De genade en barmhartigheid van God (1)
In zijn verbondswet legt God, de Schepper van hemel en aarde, vast dat Hij voor het volk Israël de enige God is die hen, in zijn trouw aan zijn verbond met Abraham, Isaak en Jakob, bevrijdde uit Egypte. Naast of in plaats van Hem kan een mens daarom geen andere God stellen. Het spreekt dan ook vanzelf dat er op afgoderij strenge straffen in het vooruitzicht worden gesteld. Tegelijkertijd zegt Hij toe barmhartig te zullen zijn voor wie Hem van harte liefhebben en bereidwillig zijn geboden houden:
Ik, de HERE, uw God, ben een naijverig (jaloers) God, die de ongerechtigheid … bezoek … en die barmhartigheid doe aan duizenden van hen die Mij liefhebben en mijn geboden onderhouden. (Exodus 20:6; Deuteronomium 5:10)
Gods barmhartigheid is onlosmakelijk verbonden met zijn goedertierenheid, zijn verbondstrouw of verbondsliefde. Door zich over zijn volk te ontfermen in tijd van nood, toont Hij zijn goedertierenheid, wordt Hij daadwerkelijk de God die zegt te zijn wat Hij gezegd heeft te zullen zijn. Barmhartig zijn, of liever actief: barmhartigheid bewijzen, zich ontfermen enz., komt van zijn kant. Een mens is daarvan afhankelijk en mag op grond van het verbond daarom vragen. Hier ligt de grondslag van een belangrijk principe, dat we steeds weer tegenkomen in het Nieuwe Testament. Wie Gods geboden houdt of in oprecht berouw tot Hem bidt na gedane zonden, kan rekenen op zijn zegen en vergiffenis. Niet als loon waar hij recht op heeft om de goede daden die hij doet, maar als een geschenk dat God in zijn genade en barmhartigheid geeft:
“...opdat de HERE … u barmhartigheid betone, Zich over u erbarme en u talrijk make, zoals Hij uw vaderen gezworen heeft; want dan luistert u naar de stem van de HERE, uw God, om al zijn geboden te onderhouden, die ik u heden opleg – door te doen wat recht is in de ogen van de HERE, uw God. (Deuteronomium 13:17,18)
Ook als de HERE Zich met zijn eigenschappen, kenmerkend voor zijn naam, openbaart aan Mozes, begint Hij met te zeggen dat Hij barmhartig en genadig is. Dat is niet alleen een bevestiging van zijn eerder gedane belofte, maar op dat moment van groot belang om reden dat het volk zijn verbond met Hem had verbroken door een afgod, in de vorm van een gouden kalf, te maken en een feest ter ere daarvan te vieren. Dit is een zodanige overtreding van Gods verbond, dat zij de dood schuldig zijn. Maar omdat dit het einde zou betekenen van het volk Israël, op een enkele rechtvaardige na, waarmee God een nieuw begin zou kunnen maken, zou dit niet rechtvaardig zijn ten opzichte van Abraham, Isaak en Jakob en niet passen bij de naam, de reputatie die God heeft gekregen door de bevrijding van zijn volk uit Egypte. Daarom doet Mozes voorbede voor het volk en God zegt toe het vonnis niet direct te zullen voltrekken. Naar zijn belofte ontfermt Hij Zich over hen, met het doel hen de gelegenheid te geven berouw te tonen en zich tot Hem te bekeren. Dit is de proef of zij Gods genade en barmhartigheid waard zijn. Maar bij die gelegenheid maakt Hij hen wel duidelijk dat Hij, de Heilige God, vanwege hun hardnekkige zondigheid en onheiligheid, niet in hun midden kan zijn:
… Ik zal in uw midden niet optrekken, daar u een hardnekkig volk bent, opdat Ik u niet onderweg vertere … Indien Ik ook maar één ogenblik in uw midden zou optrekken, zou Ik u vernietigen” (Exodus 33:3 en 5)
Mozes smeekt de HERE echter hen niet te verlaten, maar wel met hen mee te gaan naar het beloofde land, want de aanwezigheid van de HERE is, zoals hij inziet, het kenmerkende verschil tussen Israël en andere volken. Niet alleen vanwege het feit van zijn aanwezigheid als zodanig, maar ook dat zij, stervelingen die zij zijn, niet omkomen met de God van hemel en aarde in hun midden:
“Waaraan zal anders geweten worden, dat ik en uw volk genade in uw ogen gevonden hebben, dan doordat U met ons meegaat? Immers daardoor zijn ik en uw volk afgezonderd uit alle volken, die op de aardbodem zijn” (Exodus 33:16).
De HERE belooft Mozes in zijn ontferming dat Hij zijn gebed zal verhoren. Als bewijs hiervoor zal hij iets zien van de heerlijkheid van de HERE, die zijn naam voor hem zal uitroepen:
“Hij nu zei: Ik zal mijn luister aan u doen voorbijgaan en de naam van de HERE voor u uitroepen: Ik zal genadig zijn, wie Ik genadig ben, en Mij ontfermen, over wie Ik Mij ontferm … U zult mijn aangezicht niet kunnen zien, want geen mens zal Mij zien en leven. (Exodus 33:19,20)
Door een levenswijze, gekenmerkt door ongehoorzaamheid, afgoderij, bandeloosheid en geweld, verdient de mensheid als geheel de dood, ver van het aangezicht van de HERE. Dat is al duidelijk na de zonde van Adam en Eva, en nu dus ook na de zonde van het volk Israël met het kalf. Als rechter moet Hij oordelen op grond van feiten, maar indien Hij alleen daaraan zal vasthouden zal geen mens behouden kunnen worden. Hij zal in zijn recht staan en rechtvaardig in zijn oordeel zijn, maar hoe zal dan zijn verbond met Abraham werkelijkheid worden? En waar zullen zijn liefde, zijn genade en barmhartigheid zijn, die Hij eveneens heeft toegezegd in zijn verbondswet? Als koning David op een gegeven moment straf heeft verdiend, overdenkt hij het verschil tussen mensen, die geen genade en barmhartigheid kennen in hun bestraffing van hun medemensen, en God:
Het is mij zeer bang te moede; laat ons toch vallen in de hand van de HERE, want zijn barmhartigheid is groot, maar laat mij niet vallen in de hand van de mensen. (2 Samuël 24:14).
Op vele plaatsen in het Oude Testament vinden we herinneringen aan de bewijzen van genade en barmhartigheid, die God heeft gegeven in tijden dat zijn volk die niet verdiende. Wanneer zij door de straf op hun zonden zwaar te lijden hadden in verdrukking en moeite, en tot Hem riepen, ontfermde God Zich over hen. Een aantal indrukwekkende voorbeelden hiervan vinden wij in de boetegebeden van Nehemia en Daniël:
Maar u bent een God van vergeving, genadig en barmhartig, lankmoedig en groot van goedertierenheid, en hebt hen (Israël) niet verlaten. Zelfs toen zij zich een gouden kalf gemaakt hadden en zeiden: dit is uw god, die u uit Egypte heeft gevoerd, en toen zij grote wandaden bedreven, hebt U toch in uw grote barmhartigheid hen niet in de woestijn verlaten. (Nehemia 9:18,19)
Zodra zij dan rust gekregen hadden, gingen zij weer kwaad doen voor uw aangezicht en U liet hen over aan de macht van hun vijanden, zodat die over hen heersten. Maar zij riepen u weer aan en U hoorde uit de hemel en redde hen naar uw barmhartigheid, vele malen. (Nehemia 9:28)
Maar in uw grote barmhartigheid hebt U niet voorgoed met hen afgerekend en hen niet verlaten, want U bent een genadig en barmhartig God. (Nehemia 9:31)
Bij de Here, onze God, is barmhartigheid en vergeving, hoewel wij tegen Hem weerspannig zijn geweest, niet geluisterd hebben naar de stem van de HERE, onze God, en niet gewandeld hebben naar de wetten, die Hij ons gegeven heeft door de dienst van zijn knechten, de profeten. (Daniël 9:9,10)
Neig, mijn God, uw oor en hoor; open uw ogen en zie onze verwoestingen en de stad waarover uw naam is uitgeroepen; want niet op grond van onze gerechtigheden storten wij onze smeekgebeden voor U uit, maar op grond van uw grote barmhartigheden. O Here, hoor! O Here, vergeef! O Here, merk op! Treed handelend op… (Daniël 9:18, 19).
God ontfermt Zich - op grond van zijn liefde, genade en barmhartigheid - vrijwillig over mensen van goede wil. Mensen die weliswaar niet volmaakt zijn, maar hun zonden belijden, zich van Hem afhankelijk stellen, en alles doen wat in hun vermogen ligt om niet te zondigen. Zij hebben daarbij geen recht op Gods genade, want ondanks hun inspanning zijn zij immers niet helemaal zonder zonde en verdienen zij toch nog de dood. Maar God schenkt zijn genade op grond van geloof in Hem. Een geloof dat onder andere tot uitdrukking komt in gebeden waarin zij zich afhankelijk stellen van Hem. Daarbij geldt Gods genade niet alleen voor wie behoren tot het volk Israël, maar voor alle mensen die zich in oprechtheid en waarheid tot Hem komen. Want de HERE is de God van alle mensen, ook van ons. Ook wij mogen de rust en de blijdschap hebben van verhoring van gebeden, in zijn ontferming wanneer wij onze zonden voor Hem beleden, en daarvoor vergeving gevraagd hebben:
Maar U, Here, bent een barmhartig en genadig God, lankmoedig en groot van goedertierenheid en trouw. Wend U tot mij en wees mij genadig, verleen uw knecht uw sterkte, verlos de zoon van uw dienstmaagd. (Psalm 86:15,16)
Wees mij genadig, o God, naar uw goedertierenheid, delg mijn overtredingen uit naar uw grote barmhartigheid; was mij geheel van mijn overtredingen, mijn zonde staat bestendig voor mij. Tegen U, U alleen, heb ik gezondigd, en gedaan wat kwaad is in uw ogen, opdat U rechtvaardig blijkt in uw uitspraak, zuiver in uw gericht. (Psalm 51:3-6).
(Wordt vervolgd)
Voor meer artikelen over Bijbelse onderwerpen met wisselende diepgang en een verscheidenheid aan schrijvers zie ons maandblad De roeping van boven