Broeders in Christus

Het gebruik van weerklanken in de Schrift

Als je aanneemt dat de Schrift één geheel vormt dan is het vanzelfsprekend dat schrijvers soms verwijzen naar iets wat eerder geschreven is. In vele Bijbels zijn er 'verwijzingen' waar verwezen wordt naar een ander vers. We moeten er ons echter van bewust zijn dat de huidige indeling met verzen binnen hoofdstukken pas is ontstaan rond 1560. Alle verwijzingen zijn van na die tijd. In het origineel is er geen enkele nadere aanduiding binnen een boek. Wat de schrijvers dan doen is verwijzen door middel van een citaat (gemakkelijk te herkennen) of door een beeld of een woord te gebruiken. Als Jezus zichzelf de goede herder noemt, dan verwijst hij naar de profeten waar gesproken wordt over de slechte herders die Israël kende, en de belofte dat God zelf een Herder zou geven. Dit noemen we hier echo’s of weerklanken. Zonder die achtergrond gaan we onze eigen uitleg aan woorden geven en missen we de bedoeling van de schrijver.

Het herkennen van weerklanken is essentieel om de tekst van de Bijbel te begrijpen. Beelden, maar ook woorden, worden niet zomaar gebruikt, maar vinden hun oorsprong in een eerdere gebeurtenis waar dezelfde term of beeld gebruikt wordt. Door de opbouw van een beeld of van een woord door de Schrift heen te bekijken ontstaat een Bijbels context wat de schrijver ook in gedachte heeft.

Echo’s van passages of van woordgebruik eerder in de Bijbel willen ons altijd ergens op wijzen. Het moet een belletje doen rinkelen. We moeten ergens aan terugdenken. Of we moeten iets nalezen: hoe zat dat eigenlijk precies, en wat heeft dat te maken met wat ik hier lees? Ze staan er altijd om ons iets te leren en we doen er goed aan ze serieus te nemen. Het zijn de verwijzingen van destijds, toen er nog geen hoofdstuk- en versnummers waren. Een verstandig bijbellezer gaat dan terug naar die plaats, om te zien waar het daar over ging. Want dat geeft hem een dieper inzicht in wat er hier wordt bedoeld.

Nu zijn er tegenwoordig concordanties (een index van Bijbelse woorden), maar soms is één woord op verschillende manieren vertaald. Je kunt dan zoeken op het originele woord, en daar zijn ook hulpmiddelen voor als men de originele talen niet machtig is. Het is echter lastiger als het weerklanken betreft in het NT die terug verwijzen naar het OT.

De Septuaginta

Het is de ervaren bijbellezer vast wel eens opgevallen dat aanhalingen van passages uit het OT door schrijvers van het NT soms onnauwkeurig lijken: ze kloppen soms niet helemaal. Maar we moeten bedenken dat het Oude Testament is geschreven in het Hebreeuws (plus enkele stukjes Aramees) en het Nieuwe Testament in het Grieks. Die aanhaling is dus in elk geval vertaald. In globaal de 2e eeuw v. Chr. is het Oude Testament, stukje bij beetje, in het Grieks vertaald, soms zelfs meer dan eens. De meest bekende vorm daarvan noemen we de Septuaginta-vertaling. In de pagina's onder “Bijbelse woorden" noemen we die voortdurend. Septuaginta betekent letterlijk: zeventig. Dat verwijst naar de legende dat het werk zou zijn verricht door 70 (eigenlijk 72) rabbijnen. Omdat ‘Septuaginta’ een lang woord is, vinden we hem meestal aangeduid met het Romeinse cijfer voor zeventig: LXX. In de 1e eeuw kenden de Joden buiten het land Israël vaak onvoldoende Hebreeuws, en in hun synagogen werd daarom de Septuaginta gebruikt. En om die reden gebruiken de schrijvers van het NT hem heel vaak wanneer ze het OT citeren, hoewel sommigen de tekst soms toch zelf vertalen.

De rabbijnen die de Hebreeuwse tekst in het Grieks hebben vertaald, hebben die soms anders geïnterpreteerd dan de hedendaagse vertalers die ons OT hebben vertaald. Of ze gingen uit van een handschrift dat een iets andere tekst bevatte dan die waar onze moderne vertalers zich op baseren. En dat kan afwijkingen geven. Wanneer die afwijking zelf niet van belang is voor het argument van de NT-auteur die de tekst citeert, accepteert hij dat vaak toch. Want het stelt hem in staat een in zijn tijd algemeen bekende vorm van de Griekse tekst te gebruiken. Als het wel uitmaakt, kan hij het altijd nog zelf vertalen. Zo begint Marcus zijn Evangelie met een citaat uit Jesaja: “… de stem van een, die roept in de woestijn: Bereidt de weg des Heren, maakt recht zijn paden” (Marcus 1:3), waar we bij Jesaja lezen: “Hoor, iemand roept: Bereidt in de woestijn de weg des Heren, effent in de wildernis een baan voor onze God” (Jesaja 40:3). Bij Marcus gebeurt (in overeenstemming met de tekst van de LXX) dat roepen in de woestijn, terwijl in de Hebreeuwse tekst juist het effenen van de weg in de woestijn plaats vindt. Voor Marcus is het verschil hier niet van belang; hij wil er alleen maar op wijzen dat deze profetie nu in vervulling gaat. En hoe die profetie woordelijk luidt, is daarvoor niet van belang. Eigenlijk luidt de woordvolgorde ook in het Hebreeuws “iemand roept: in de woestijn bereidt…”, en je moet dus op grammaticale gronden beslissen waar dat ‘in de woestijn’ nu bij hoort.

Verwijzing naar een thema

Wat Marcus hier doet, is verwijzen naar een thema. Het gaat er niet alleen maar om dat hier een profetie in vervulling gaat; dat zou op zichzelf vrij triviaal zijn. Maar hier begint de vervulling van het hele thema van verlossing, zoals we dat bij Jesaja vanaf hoofdstuk 40 vinden uitgelegd. En Marcus verwacht van ons dat we volledig van die aangekondigde verlossing op de hoogte zijn, en dat we deze mededeling dus niet zomaar voor kennisgeving aannemen maar begrijpen wat voor ingrijpende gebeurtenis hier plaats vindt. Of, als we dat niet weten, dat we teruggaan naar dat deel van Jesaja en dat bestuderen. Want hij vertelt ons hiermee dat we zijn verhaal tegen die achtergrond moeten lezen.

En enkele verzen verderop doet hij dat opnieuw. In vers 10 lezen we, over Jezus’ doop: “Op het moment dat hij uit het water omhoogkwam, zag hij de hemel openscheuren en de Geest als een duif op zich neerdalen”. Geen van de andere evangelisten noemt dat ‘openscheuren’ van de hemel. Maar we vinden dat scheuren van de hemel wel in Jesaja 64:1 (NBV: 63:19), waar Jesaja tegen God verzucht: “Scheurde u maar de hemel open om af te dalen!”. Jesaja zocht Gods oplossing, en vroeg dat God zijn vijanden zou vernietigen, terwijl het bij Marcus het begin is van de Verlossing. Dit is Gods echte oplossing. In plaats van Gods sterke arm is het in de vorm van een duif. Overigens citeert Marcus in dit geval juist weer niet de LXX, omdat die hier zodanig anders leest dat zijn verwijzing niet zou overkomen. Hij heeft dus kennelijk zelf het Hebreeuws vertaald (of Petrus heeft dat gedaan, zie de achtergrond van Marcus). Maar de boodschap is ook in dit geval dat dit woordgebruik is bedoeld om de lezer attent te maken op een bepaald thema uit het Oude Testament. En dat moet je dan kennen of nalezen, en het vervolgens in gedachte houden wanneer je dat deel van het Nieuwe Testament leest.

Verwijzing naar een begrip

In Genesis vinden we het verhaal van de eerste zonde. De mens (eerst de vrouw, maar dan ook de man) laat zich door een slang verleiden Gods verbod te overtreden, door iets te doen dat God nadrukkelijk had verboden. De fout die zij maken, is dat zij meer geloof hechten aan het woord van de slang dan aan het woord van God zelf. Er zijn boeken vol geschreven over de vraag wie of wat die slang was, maar daar gaat het in het verhaal helemaal niet om. Waar het om gaat, is dat zij aan die suggestie gehoor geven. Weliswaar proberen zij vervolgens de schuld daarvoor af te schuiven op de slang, maar dat excuus accepteert God niet: zijzelf zijn verantwoordelijk voor hun daad.

Maar van dat moment af vinden we het begrip slang voortdurend als een symbool voor de verleiding die de mens bedreigt, maar waaraan hij weerstand moet bieden. In de woestijn klaagt het volk tegen Mozes dat God hen in de steek heeft gelaten. Ook dat is een gebrek aan geloof, en God zendt dan ‘vurige slangen’ (NBV: giftige slangen), die hen bijten zodat er mensen sterven. We moeten hier meteen een verwijzing in zien naar de eerste zonde. Wanneer Mozes dan tot God bidt om een oplossing, draagt God hem op zo’n slang te maken van koper en die op een paal te steken. Dat wordt een geloofstest: wie gebeten is en opkijkt naar die koperen slang op die paal, blijft in leven. Maar daar moet je dan uiteraard wel in geloven. En dat zou je doen omdat je God gelooft. Wanneer Jezus met Nikodemus praat, zegt Hij daarom:

De Mensenzoon moet hoog verheven worden, zoals Mozes in de woestijn de slang omhooggeheven heeft, opdat iedereen die gelooft, in hem eeuwig leven heeft (Johannes 3:14, 15).

Dit spreekt van zijn ‘omhoog heffen’ aan het kruis, want hier vinden we de werkelijkheid van datgene wat Mozes alleen maar als afbeelding kon doen: de dood van de zonde (waar de slang het beeld van was) getoond, en wie daar in geloof naar opziet wordt behouden. Was Jezus dan ‘zonde’? Ja, want “Hem, die geen zonde gekend heeft, heeft (God) voor ons tot zonde gemaakt, opdat wij zouden worden gerechtigheid Gods in Hem” (2 Korintiërs 5:21, NBG’51).

Verwijzing naar een vers

Soms verwijst zulk woordgebruik echter alleen maar naar een bepaalde plaats in de Schrift, en niet naar een thema. In de brief aan de Hebreeën lezen we:

Door het geloof heeft Jakob bij zijn sterven ieder der zonen van Jozef gezegend en hij heeft aangebeden, leunende op het uiteinde van zijn staf (Hebreeën 11:21, NBG’51).

Dit is een aanhaling van een stukje zin in Genesis. Dat zegenen door Jakob van Jozefs zonen vinden we in Gen. 48. Dat is een vervolg op Genesis 47:27-31. En in 47:31 lezen we: “Israël [Jakob] boog zich aanbiddend neder aan het hoofdeinde van het bed”. Maar de LXX heeft: “… leunende op het uiteinde van zijn staf”. De verklaring daarvan is simpel. Dat bed is in het Hebreeuws mittah. Maar het Hebreeuws kent geen klinkers, dus geschreven staat er zoiets als m’tt’h. En de vertalers van de LXX hebben dat woord kennelijk gelezen als matteh of mattah, dat staf betekent. En dan wordt ‘knielen op’ (‘neerbuigen’) automatisch ‘leunen op’. De schrijver heeft dit ongetwijfeld geweten, maar voor zijn gebruik van deze aanhaling was dat niet belangrijk. Hij verwijst alleen maar naar dat vers. Hij noemt dit voorval in het kader van een opsomming van mensen uit het Oude Testament die geloof hebben getoond. En in het geval van Jakob blijkt dat geloof uit het feit dat hij de beide zoons van Jozef zegent, niet uit het feit dat hij neerknielt op zijn bed of leunt op zijn staf.

Jakob was de jongste van twee zonen. Eigenlijk had zijn oudere broer Esau recht op de status van eerstgeborene. Maar Jakob wilde dat absoluut zelf hebben en hij ontfutselde eerst Esau dat recht en ontstal hem later met bedrog de zegen van zijn vader. Heel lang was hij iemand van ‘eigen oplossingen’, totdat hij tenslotte leerde op God te vertrouwen, waarna hij de nieuwe naam Israël ontving. Maar wanneer hij zijn dood voelt naderen heeft hij die zegeningen van het eerstgeboorterecht nog altijd niet ontvangen. Hij heeft moeten uitwijken naar Egypte en weet dat hij daar zal sterven zonder dat beloofde land in bezit te hebben gehad. Wanneer hij menselijk zou denken, zou hij diep teleurgesteld terugkijken op een mislukte ambitie en dus een mislukt leven. Maar niets daarvan. Hij is juist rotsvast overtuigd dat God zijn belofte ooit gestand zal doen, en als blijk daarvan geeft hij die zegen, waar hij zo voor geijverd heeft, door aan Jozefs zonen. En hij laat Jozef zweren dat hij hem niet in Egypte zal begraven maar in Kanaän.

Dat zijn de aspecten waar de schrijver op wil wijzen, maar hij neemt niet de moeite dat allemaal in detail op te schrijven en uit te leggen. In plaats daarvan verwijst hij zijn lezers naar Genesis: lees het zelf maar na. En hij doet dat door een karakteristieke uitdrukking te citeren, waarvan hij aanneemt dat zijn lezers die zullen herkennen, zodat ze weten welk schriftgedeelte hij in gedachte heeft. En dan maakt het absoluut niets uit of het nu wel of niet een correcte vertaling is van het Hebreeuws. Wij zouden hebben geschreven: “zie Genesis 47 en 48” of “zie Genesis 47:27-48:16”. Maar in die tijd waren de hoofdstukken en verzen nog niet genummerd, dus hij doet dat zo.

Weerklanken herkennen is essentieel voor Bijbelstudie, en daarom raden wij vertalingen aan die dicht bij de brontaal blijven (zie vertaalmethoden). Dan is het iets gemakkelijker om een weerklank te herkennen. In vrijere vertalingen zijn weerklanken moeilijk te herkennen, maar ook kan een vertaler die geen weerklanken herkent (of wenst te herkennen) gemakkelijk zijn of haar eigen uitleg aan een vers geven. Om te laten zien dat het niet herkennen van weerklanken tot geheel andere vertalingen en opvattingen leidt hebben we een tweetal voorbeelden uitgewerkt.

  1. Het woord - Johannes 1
  2. Beeld en gelijkenis - Genesis 1.