Broeders in Christus

Jeremia als voorafschaduwing van Christus

De boeken van de zgn. grote profeten, in onze Bijbel, hebben allen te maken met de ondergang van het rijk Juda, en de daaropvolgende ballingschap in Babel. Het langste boek, dat van Jeremia, voorzegt de ondergang van Jeruzalem en de verwoesting van de tempel. Jesaja had al de ondergang meegemaakt van het noordelijke rijk Israël, maar ook de wonderbare redding van Jeruzalem in de dagen van Hizkia. Zijn profetie, hoewel door velen ook in onze tijd niet begrepen, bevat echter een boodschap van verlossing en heil, en de introductie van het begrip evangelie. Maar Jeremia lijkt bijna uitsluitend over onheil te profeteren, en hij geniet de twijfelachtige eer om in het Nederlands tot een werkwoord te zijn geworden: ‘jeremiëren’ met de betekenis van zich beklagen of zeuren.

Het leven van Jeremia

Jeremia was waarschijnlijk in de twintig toen hij werd geroepen als profeet. Hij stamde uit een priesterlijk geslacht, maar bij zijn roeping was hij nog te jong voor het priesterschap; want daarvoor moest je tenminste dertig jaar oud zijn. Hij heeft ook tot op hoge leeftijd geprofeteerd, bijna vijftig jaar lang, en vaak onder moeilijke omstandigheden. Wij zien in hem een leven van toewijding. Op Gods bevel moest hij leven zonder partner, en dus ook zonder zoons en dochters, als deel van zijn getuigenis van het onheil dat over die generatie zou komen.

Jeremia blééf waarschuwen, ondanks alles wat dat voor hem persoonlijk betekende. Hij is mishandeld en meerdere keren gevangen gezet: “Zo kwam Jeremia in een overwelfde kerker terecht, waar hij lange tijd zou blijven” (Jeremia 37:16). De omstandigheden daar zouden niet best zijn, maar hij bleef verkondigen dat het zinloos was zich tegen de Babyloniërs te verzetten omdat zij door God waren gezonden. Hij werd in de gevangenhof in een put gegooid. “In de put stond geen water meer; er was alleen modder, waarin Jeremia wegzakte” (Jeremia 38:7). En hij werd, zoals vaker in zijn leven, uiteindelijk gered door een buitenlander, want zijn eigen volksgenoten hadden het compleet met hem gehad. Uiteindelijk is hij door de Babyloniërs vrijgelaten, maar hij kwam tegen zijn wil toch weer terecht bij de groep die naar Egypte vluchtte, waarvan hij had geprofeteerd dat zij daar nooit uit terug zouden keren. We kunnen goed begrijpen dat Jeremia zich soms, op sombere momenten, identificeert met Job in zijn lijden.

Toch is niet alles in zijn boek negatief. Hij mocht ook profeteren dat het niet zo zou blijven. Als een felle zonnestraal die weet door te breken in een voor het overige dreigende onweerslucht, vinden we zijn profetieën over de Messias. Het zijn er niet veel, maar ze geven een helder beeld van wat het Messiaanse rijk zal brengen. Hij spreekt ook over het nieuwe verbond; een verbond dat niet, zoals de tien geboden in de ark, op steen is geschreven, maar in de harten van de mensen. Het zijn de duidelijkste woorden daarover van alle oudtestamentische profeten. Dat was de boodschap die hij zo graag had willen brengen, maar de situatie van zijn dagen, en zijn taak daarin, stond dat helaas niet toe.

Daarom is de algemene teneur van zijn profetieën toch negatief. Hij mag bijna uitsluitend spreken van naderend onheil. De tragiek daarbij is dat hij, zolang de vervulling uitbleef, zou worden gezien als een valse profeet. Maar tegelijkertijd was het laatste dat hij wenste dat zijn eigen woorden in vervulling zouden gaan, want dan was het te laat en was er geen weg meer terug. “Ze zeggen tegen mij: ‘Wat komt er uit van de woorden van de HEER?’ Ik ben u, mijn herder, nooit ontvlucht, naar een onheilsdag heb ik nooit uitgezien.” (Jeremia 17:15-16). Hij zou altijd de verliezer zijn, of de rampspoed nu kwam of nog uitbleef.

Jeremia als voorafschaduwing van Christus

Jeremia is overduidelijk een beeld van bepaalde facetten van Christus. Over Jezus was van tevoren geschreven:

God, de HEER, zal mij helpen, daarom word ik niet gekwetst en is mijn gezicht zo onbewogen als een rots, want ik weet dat ik niet beschaamd zal staan. (Jesaja 50:7)

Tegen Jeremia zei God bij zijn roeping dat Hij met hem zou zijn en hem sterk zou maken, als een onneembare vesting:

Ik maak je nu tot een vestingstad en een ijzeren zuil, tot een bronzen muur om stand te houden tegen het hele land: de koningen en leiders van Juda, de priesters en het volk. Ze zullen je bestrijden, maar niet verslaan, want ik zal je ter zijde staan en je redden – spreekt de HEER.   (Jeremia 1:18-19)

Ook Jeremia groeide op in een dorp ten noorden van Jeruzalem, en ook zijn dorpsgenoten werden zo woedend over zijn woorden dat zij hem wilden doden. Ook hij werd niet geaccepteerd door de leiders in Jeruzalem, en door hen mishandeld. Ook Jeremia moest profeteren hoe Jeruzalem ingenomen zou worden en het volk in ballingschap gevoerd. Ook tegen hem werd gezegd dat hij ter dood gebracht moest worden omdat hij had geprofeteerd dat de tempel zou worden verwoest (Jeremia 26:8-9). Als Jezus optreedt tegen het misbruik van de tempel voor persoonlijk gewin, zijn het de woorden van Jeremia die Hij (gecombineerd met die van Jesaja) citeert: “Er staat geschreven: Mijn huis moet een huis van gebed zijn, maar jullie hebben er een rovershol van gemaakt!” (Lukas 19:46). Jezus sprak hier ook over de aanstaande vernietiging van de tempel, en dat is ook bij Jeremia het verband van de passage die Jezus citeert (Jeremia 7:11). Zie in dit verband verder de uitleg van Psalm 69, uit de eerdere serie in deze reeks - “Christus in de Psalmen” - waarvan de woorden in de Evangeliën worden aangehaald.

Bij beide zien we echter ook het verdriet dat er, ondanks hun profetieën, niet naar hen werd geluisterd. En niet vanwege henzelf, maar vanwege het besef dat de stad Jeruzalem daarmee gedoemd was vernietigd te worden, waarbij de inwoners in ballingschap zouden gaan. Jeremia schreef:

Als jullie niet naar deze oproep luisteren, zal ik eenzaam huilen om jullie hoogmoed, dan vergiet ik vele tranen, dan zullen mijn ogen in tranen baden, want de kudde van de HEER wordt weggevoerd (Jeremia 13:17).

En we zien Jezus in soortgelijke omstandigheden:

Toen hij Jeruzalem voor zich zag liggen, begon hij te huilen over het lot van de stad. Hij zei: ‘Had ook jij op deze dag maar geweten wat vrede kan brengen! Maar dat blijft voor je verborgen, ook nu… omdat je de tijd van Gods ontferming niet hebt herkend.” (Lukas 19:41-44).

Ook worden beide door hun volksgenoten waanzinnig of bezeten genoemd. En bij beide proberen mensen, die voorgeven hun vrienden te zijn, hem in de val te lokken met strikvragen of op een andere manier. Beide worden er tenslotte van beschuldigd dat hun uitspraken tegen de stad en de tempel godslasterlijk zijn en dat ze daarvoor de dood verdienen (Jeremia 26:11 en Matteüs 26:65-66). En van beide wordt gezegd dat ze ‘als een lam naar de slacht gingen’ (Jeremia 11:19 en Jesaja 53:7-8), zij het dat het bij Jeremia voortkwam uit wat hij zelf zijn argeloosheid noemt, terwijl Jezus heel bewust die weg koos. Kortom er zijn heel veel overeenkomsten, teveel voor een kort artikel als dit.

Wat leert dit ons dan?

We hoeven er dus niet aan te twijfelen dat Jeremia een voorafschaduwing is van Christus. Maar dan is ook hier de vraag: wat leert ons dat dan over Jezus? In elk geval toont Jeremia ons zijn emoties, waar we bij Jezus zelf nauwelijks over lezen, hoewel Hij ook Zijn leven van afwijzing door het volk niet zonder emoties zal hebben doorstaan. Jesaja had de Knecht al laten zeggen: “Tevergeefs heb ik me afgemat, ik heb al mijn krachten verbruikt, het was voor niets, het heeft geen zin gehad” (Jesaja 49:4). Op zichzelf kunnen we dat echter ook nog wel begrijpen zonder het leven van Jeremia. Maar als je dan naar de feitelijke emoties van Jeremia kijkt zie je hoogte- en dieptepunten. Het is zo frustrerend voor hem dat het volk zijn waarschuwingen niet ter harte wil nemen. Hij heeft daar intens verdriet over, omdat hij zo goed beseft wat de consequenties daarvan zullen zijn. Dat vinden we heel opvallend ook bij Jezus. Een groot deel van de christenheid is juist veel harder in zijn oordeel daarover; zij zien het meer als de eigen schuld van de Joden (‘zij verdienden het’) in schril contrast met degene die ze proberen te volgen.

Maar daar waar Jeremia zijn frustraties uitspreekt over het feit dat hij niet in staat was daar iets aan te veranderen, en de dag vervloekt dat God hem geboren liet worden, besef je hoe Jezus wel degelijk de macht had daar iets aan te doen. Hij kon wonderen laten gebeuren, zo groot dat het volk geen keus zou hebben gehad dan Hem volledig aan te nemen. Toch deed Hij dat niet, mocht Hij dat niet doen, omdat je de mensen dan de noodzaak ontneemt te geloven. Juist dat was de aard van Jezus’ verzoeking om van het dak van de tempel te springen, om daarmee dat teken te geven waar het volk zo herhaaldelijk om vroeg. De allergrootste les zit dus in dat ene punt waar hun situaties juist niet overeenkomen. Het leven van Jeremia doet ons beseffen dat Jezus nog een extra verzoeking had waar Hij weerstand aan moest bieden. Jezus moest zich aan de ene kant niet laten verleiden om volledig moedeloos te worden, maar aan de andere kant ook niet om al te grote wonderen te verrichten.

Er is echter nog iets. Jeremia zouden we misschien omschrijven als een trieste figuur, maar we zouden er niet aan denken Jezus zo te omschrijven, hoewel veel in hun levens toch blijkbaar sterk overeenkomt. De les daarin is: “Laten we daarbij de blik gericht houden op Jezus, de grondlegger en voltooier van ons geloof: denkend aan de vreugde die voor hem in het verschiet lag, liet hij zich niet afschrikken door de schande van het kruis” (Hebreeën 12:2). Ook Paulus leed veel, net als Jeremia, en vaak ook door zijn eigen volksgenoten. Hij zegt: “Als wij alleen voor dit leven op Christus hopen, zijn wij de beklagenswaardigste mensen die er zijn” (1 Korintiërs 15:19). Toch liet hij zich daardoor niet afschrikken, want ook hij zag voorbij zijn dood. Ook dat is een les van Jeremia – niet alleen voor Jezus, niet alleen voor Paulus, maar ook voor ons. Als wij de blik gericht houden op Jezus, en de heerlijke toekomst straks, dan zijn wij niet beklagenswaardig; dan klagen we ook zelf niet, maar aanvaarden we de moeilijkheden in ons leven als kennelijk noodzakelijke lessen, die ons toch vreugde geven, omdat wij daaruit zien hoe ons geloof door de Vader steeds verder opgebouwd wordt. En dan valt er zeker niets te ‘jeremiëren’.