Start > Studies > Fundamenten van het geloof > De dood. Gods vonnis over de zonde
De dood. Gods vonnis over de zonde
God heeft de mens geschapen naar Zijn beeld en als Zijn gelijkenis. Maar hij werd niet zo geprogrammeerd, dat hij alleen maar kon doen wat God wilde. De mens werd geschapen met een vrije wil en heeft dus keuzevrijheid. God stelt ons door middel van Zijn opvoedingsproces voor keuzes. Uit wat wij kiezen, blijkt of wij in Hem geloven, en of wij Hem echt willen gehoorzamen. De eerste mensen gaven toe aan de verleiding iets te doen dat God hen had verboden. Zij meenden Gods doel met hun schepping in en door het vlees te kunnen bereiken, in plaats van zich van Hem afhankelijk te stellen en geduld te tonen. Het lag niet aan God dat zij Zijn wil overtraden maar aan de mens. God was heel duidelijk geweest, en de mens had de boodschap begrepen. Zij waren geheel vrij in de hof, op één kleine beperking na: het eten van één bepaalde boom was niet toegestaan:
“Van alle bomen in de hof mag u vrij eten, maar van de boom van de kennis van goed en kwaad zult u niet eten, want ten dage, dat u daarvan eet, zult u voorzeker sterven.” (Genesis 2:17; vergelijk 3:3)
De slang echter verleidde Eva met schoonklinkende woorden, die suggereerden dat zij niet zou sterven, maar als God zijn en zelf zou weten wat goed en kwaad is, en vanuit die kennis zelf in staat zijn de juiste keuzes te maken (Genesis 3:4-5). Iets dat overigens in de kern van de zaak neerkwam op de vervulling van hun mogelijk diep verlangen zelf te mogen uitmaken wat goed en kwaad is. Het valt inderdaad niet te ontkennen, dat zij niet stierf op het moment dat zij van de vrucht van die boom at. Dit neemt echter niet weg dat de dood, als de straf op de overtreding van Gods gebod, haar en Adam uiteindelijk daadwerkelijk trof. Het sterven is een proces dat begint bij de eerste zonde. Paulus zag zichzelf in eenzelfde positie als Adam: toen hij jong was, wist hij niet wat zonde was. Maar toen hij ouder werd en geacht werd de wet te kennen, begon hij te sterven door de zonde:
“Ik heb eertijds geleefd zonder wet; toen echter het gebod kwam, begon de zonde te leven, maar ik begon te sterven, en het gebod dat ten leven moest leiden, bleek voor mij juist ten dode te zijn; want de zonde heeft uitgaande van het gebod, mij misleid en door middel daarvan gedood.” (Romeinen 7:7-12)
“… als de zonde volgroeid is, brengt zij de dood voort.” (Jakobus 1:15)
“Want het loon dat de zonde geeft is de dood.” (Romeinen 6:23; vergelijk Spreuken 12:28)
“Want de gezindheid van het vlees is de dood, maar de gezindheid van de Geest is leven en vrede.” (Romeinen 8:6)
De dood trof niet alleen Adam en Eva, maar allen die uit hen voortkwamen (zie Genesis 5). Alle mensen volgden hen na in hun zonde aan God gelijk te willen zijn, zonder in Hem te geloven. En zoals Adam en Eva alle zondaars vertegenwoordigen, werden allen inbegrepen in Gods doodvonnis over hen:
“Daarom, gelijk door één mens de zonde de wereld is binnengekomen en door de zonde de dood, zo is ook de dood tot alle mensen doorgegaan, omdat allen gezondigd hebben.” (Romeinen 5:12)
“Want, omdat de dood er is door een mens … Want evenals in Adam allen sterven …” (1 Korintiërs 15:21-22)
Sterven wij, dan wordt het scheppingsproces als het ware omgekeerd: bij zijn schepping werd de levensadem in de neus van de mens geblazen, zodat hij leefde; wanneer wij sterven, blazen wij onze laatste adem uit en vergaan vervolgens weer tot het stof waaruit wij gemaakt zijn:
“… totdat u tot de aardbodem wederkeert, omdat u daaruit genomen bent; want stof bent u en tot stof zult u wederkeren.” (Genesis 3:19)
“… neemt U hun adem weg, zij sterven en keren weder tot hun stof.” (Psalm 104:29; zie 90:3; 146:4).
“… alles is geworden uit stof, en alles keert weder tot stof … zoals het geweest is, en de geest (levensgeest, adem) wederkeert tot God, die hem geschonken heeft” (Prediker 3:19-20 en 12:7).
In dit opzicht verschilt een mens niet van de dieren. Die zijn zich niet bewust van een God die voor hen zorgt, maar leven een korte tijd en verdwijnen daarna voor altijd in het niets. Alle schepselen hebben van God dezelfde levensadem gekregen, en Hij neemt die op Zijn tijd terug. Voor wie geen rekening met God houdt, is er, net als voor de redeloze dieren, geen enkele hoop:
“… zo stijgt wie in het dodenrijk nederdaalt, niet weer op.” (Job 7:9; in de betekenis van: keert niet weer)
“… de mens met al zijn praal houdt geen stand; hij is gelijk aan de beesten, die vergaan … Als schapen zinken zij in het dodenrijk, de dood weidt hen.” (Psalm 49:13 en 15/21)
Wie in het graf ligt, is zich van niets bewust. Hij kan niets meer doen en nergens meer over nadenken. Ook de goddeloze kan zijn jaloerse haat ten opzichte van wie geloven niet meer uitleven:
“De levenden weten ten minste, dat zij sterven moeten, maar de doden weten niets … want er is geen werk of overleg of kennis of wijsheid in het dodenrijk, waarheen u gaat.” (Prediker 9:5 en 10)
“Want in de dood is aan U geen gedachtenis; wie zou U loven in het dodenrijk?” (Psalm 6:6; 115:17; Jesaja 38:18)
De dood is als een onverzadigbaar roofdier dat zijn prooi grijpt en niet meer loslaat. Of als een koning, die mensen rooft en met strenge hand over hen regeert, alsof het slaven zijn die hij niet wil laten gaan. Zij zitten in een gevangenis, een kerker, waaruit zij niet meer kunnen ontsnappen:
“… doet het dodenrijk zijn keel wijd open en spert het zijn muil op, mateloos …” (Jesaja 5:14; Habakuk 2:5)
“Droogte en hitte roven het sneeuwwater weg, zo het dodenrijk hen die zondigen.” (Job 24:19)
“… heeft de dood als koning geheerst … Want, indien door de overtreding van de ene de dood als koning is gaan heersen door die ene …” (Romeinen 5:14 en 17)
“Weet u niet, dat u hem, in wiens dienst u zich stelt als slaven … ook moet gehoorzamen als slaven, hetzij … van de zonde tot de dood, hetzij van de gehoorzaamheid tot gerechtigheid?” (Romeinen 6:16)
De dood wordt daarom door gelovigen in de Bijbel terecht gezien als de grote vijand van de mens, uit wiens macht zij hun geliefden, laat staan zichzelf, niet kunnen bevrijden:
“Welk mens leeft er, die de dood niet zien zal, die zijn ziel zal redden uit de macht van het dodenrijk?” (Psalm 89:49; vergelijk 8:5 en 116:3)
“Niemand kan ooit een broeder loskopen, noch God zijn losprijs betalen … dat hij voor immer zou voortleven, de groeve niet zou zien.” (Psalm 49:8-13).
Vraag ter overdenking:
Is de toestand van de doden veranderd sinds de komst van Jezus?
De doodslaap
Wie sterven na een leven van geloof, blijven niet eeuwig dood. Hun toestand wordt in de Bijbel voorgesteld als een slaap, waaruit het mogelijk is te ontwaken bij het aanbreken van een nieuwe dag. Zij zijn ontslapen (ingeslapen), zijn de rust van de doodslaap ingegaan en wachten in het stof tot de Here hen wekt: Marcus 5:39/Lucas 8:52; Johannes 11:11-13; 1 Korintiërs 15:17-18; 1 Tessalonicenzen 4:14-15; Daniël 12:2/13; Handelingen 13:36; Jesaja 26:19/Efeziërs 5:14; Johannes 11:24.