Broeders in Christus

Christus in de wet: Priester over het huis Gods

Kenmerkend voor het Oude Verbond is het ambt van priester. De meeste passages waarin we de priester tegenkomen, geven bepalingen voor wat hij in een bepaalde situatie moet doen. Maar als je meer naar de rol van de priester in zijn totaliteit kijkt, zie je dat het zijn taak is een middelaar te zijn tussen God en mensen. Enerzijds moeten alle offers die bij de tabernakel (later de tempel) gebracht worden, worden gebracht door middel van de priester. De Israëliet besefte dat hij niet zomaar tot God kon komen. Hij had een middelaar nodig, en dat was de priester. Anderzijds zie je dat het ook de taak van de priester is om het woord van God bekend te maken. Het gaat hier niet om de rol van profeet, die nieuwe uitspraken doet, maar om een leraar die het volk bewust moet maken van wat er stond in de bestaande Schrift, in eerste instantie de Tora:

Want de lippen van de priester bewaren kennis en uit zijn mond zoekt men onderricht in de wet, want een bode van de HERE der heerscharen is hij (Maleachi 2:7, NBG’51).

Daarnaast was het ook de priester die bepaalde of iemand rein genoeg was om tot Gods heiligdom te mogen komen. Daarom zei Jezus ook tegen de genezen melaatsen: “toon u aan de priesters”. David zag, met zijn uitstekende kennis van de wet, hoe het reukwerk dat iedere morgen en avond werd gebracht, een beeld is van de gebeden die de gelovigen tot God brengen: “Laat mijn gebed voor u zijn als reukwerk, mijn geheven handen als een avondoffer” (Psalm 141:2); zie in dit verband ook Openbaring 8:3. Maar ook in dit geval was het uiteindelijk toch de priester die het reukwerk daadwerkelijk in het heiligdom bracht. De priester bracht hiermee als het ware de gebeden van het volk tot God. Dit zijn slechts een paar voorbeelden, maar ze laten toch duidelijk zien hoe de priester werkelijk een middelaar was tussen God en een gelovige Israëliet.

De beperkingen van de priester

De priester was dus een middelaar, maar tegelijkertijd laat de wet in zijn verschillende bepalingen bij voorbaat zeer duidelijk zien dat een priester eigenlijk ongeschikt was voor de taak waarvoor hij was benoemd. Laten we eens zien wat de Schrift daarover aangeeft. Eigenlijk had het gehele volk Gods priesters moeten zijn, als middelaars tussen God en de mensen van andere volken. In plaats daarvan werd echter één stam aangewezen, en daarbinnen het nageslacht van één man. God zegt tot Mozes:

Doe tot u naderen uw broeder Aäron, en zijn zonen met hem, uit het midden der Israëlieten, om voor Mij het priesterambt te bekleden. (Exodus 28:1, NBG’51)

We zien hier dus allereerst hoe God hen gekozen heeft. Hij bepaalt wie priester is. Later zou een aantal mannen openlijk in opstand komen en vragen waarom juist zij. En Gods antwoord is duidelijk: wie Hij niet gekozen heeft, maar toch Gods vertegenwoordiger wil zijn, komt om. We zien ook hoe de priesters uit het volk zijn genomen, ze maken daar deel van uit. Maar daarin schuilt ook meteen hun zwakte. Als onderdeel van hun wijding tot priester moeten zij zich, voordat zij de priesterkleding mogen aantrekken, eerst baden (in de wet een symbool voor het afwassen van onreinheid) en vervolgens een zondoffer brengen, zelfs al hadden zij niets gedaan dat een zondoffer vereiste. Zij drukken daarmee uit dat zij eigenlijk ongeschikt zijn. Als zij tot God willen naderen moeten zij zondeloos zijn, maar als leden van het volk kunnen zij daar niet aan voldoen. En daarom wordt, naast deze rituelen bij de inwijding, ook vastgelegd dat iemand wiens lichaam niet volkomen gaaf is, niet op kan treden als middelaar bij de offerdienst. We zien ook hoe de priesters gezalfd worden. God zegt, na de zalving van Aäron, tot Mozes:

Ontbied zijn zonen, trek hun de tunieken aan en zalf hen zoals je hun vader gezalfd hebt; dan kunnen ook zij mij als priester dienen. Door deze zalving wordt hun voor altijd, voor alle komende generaties, het priesterschap verleend (Exodus 40:14,15).

Christus tot priester aangesteld

Zij zijn dus ‘gezalfden’, en het verband met Jezus zal wellicht reeds zijn opgevallen. Ook Jezus’ titel Christus betekent ‘gezalfde’. In Israël werd naast de priester alleen de koning gezalfd. In Jezus worden beide functies straks dan ook gecombineerd zoals we later zullen zien. Voorts: de priesters werden door God uitgekozen uit het midden van de Israëlieten, maar datzelfde lezen we ook van de toekomstige koning:

Dan zult gij over u de koning aanstellen, die de HERE, uw God, verkiezen zal; uit het midden van uw broeders zult gij een koning over u aanstellen (Deuteronomium 17:15, NBG’51).

En dat geldt al evenzeer voor de profeet, een titel die Mozes noemt in Deuteronomium 18, en die later ook al op Jezus wordt toegepast:

Een profeet uit uw midden, uit uw broederen, zoals ik ben, zal de HERE, uw God, u verwekken; naar hem zult gij luisteren" (vs 15, NBG’51).

We zien dus voortdurend nadruk op het feit dat hij iemand uit hun midden is, maar wel gekozen door God. Jezus’ geboorte laat al zien dat hij uit hun midden stamt, maar we lezen ook dat God hem aanstelt:

Zo heeft ook Christus Zichzelf niet de eer toegekend hogepriester te worden, maar Hij, die tot Hem sprak ... Gij zijt priester in eeuwigheid. (Hebreeën 5:5,6, NBG’51)

Ook de andere bepalingen aangaande de priesters zien we vervuld in Christus. De priester moest zonder smet zijn, en in Christus zien we het volmaakte. Dat is om te beginnen lichamelijk gaaf. De psalmist zegt, in een psalm over Jezus, dat zijn beenderen niet gebroken zullen worden, en bij de kruisiging wordt dat ook benadrukt. Een offerdier moest volmaakt zijn. Maar er was ook de bepaling dat iemand met een botbreuk zijn taak als priester niet mocht vervullen. Uiteraard dienen de bepalingen voor de priester veel meer om zijn reinheid uit te drukken. Maar waar de priester onder het oude verbond faalde, zich moest baden en een zondoffer moest brengen, zien we Christus als volkomen en zondeloos. Juist door de zonde was de priester sterfelijk en ging het ambt over van vader op zoon. Maar Jezus leeft nu in eeuwigheid als priester over Gods huis.

Een priester als Melchisedek

In deze serie over Christus in de Tora hebben we tot nog toe één beeld van Christus overgeslagen, waar we nu alsnog op terug komen. In Genesis (hoofdstuk 14) zien we een Melchisedek, koning van Salem. Hij vervulde twee taken: hij was koning en hij was een priester van God. De Bijbel geeft heel weinig informatie over hem, juist om hem als beeld van Christus te kunnen gebruiken. We zien in Melchisedek dus zowel een koning als een priester, wat onder het oude verbond gescheiden taken waren; zelfs uit verschillende stammen, de priester uit de stam Levi en de koning uit de stam Juda. Maar in Melchisedek die vóór het oude verbond leefde waren ze verenigd (de beide typen gezalfden). Na de ontmoeting met Abraham lezen we niets meer over hem, hij lijkt dus tijdloos. Uiteraard is dat een beeld, en zal in werkelijkheid ook Melchisedek gestorven zijn; maar de Bijbel vermeldt dat niet, om het beeld te kunnen gebruiken dat hij eeuwig priester is. De brief aan de Hebreeën pakt dit idee op in een vergelijking met Jezus. In zijn boodschap tot lezers die terug willen vallen tot het Jodendom, laat de schrijver zien hoe het priesterschap van Jezus van een hele andere orde is dan dat onder het oude verbond, veel verhevener. In de Bijbel is de vader altijd meer, met een groter gezag, dan de zoon. Abraham, de voorvader van Levi waar de priesters uit voortkwamen, was dus meer dan Levi zelf, maar zelfs hij erkende Melchisedek als priester en gaf hem de tienden. Dat priesterschap van Melchisedek staat daarom model voor het priesterschap van Jezus. Reeds in een psalm (110), door de schrijver aan de Hebreeën aangehaald, lezen we: “Jij zult voor eeuwig priester zijn, naar het beeld van Melchisedek”. De schrijver benadrukt vervolgens alle aspecten van het beeld dat Genesis schept:

Want deze Melchisedek, koning van Salem en priester van de allerhoogste God, ging Abraham tegemoet... en zegende hem, waarna Abraham hem een tiende van alle buit gaf. Zijn naam betekent ‘koning van de gerechtigheid’, en verder is hij ook koning van Salem, dat is ‘koning van de vrede’. Hij heeft geen vader of moeder, geen stamboom, geen oorsprong of levenseinde en lijkt op de Zoon van God – hij is priester voor altijd. Geef u rekenschap van zijn grootheid: Abraham, de aartsvader, gaf hem een tiende van wat hij had buitgemaakt (Hebreeën 7:1-4).

De taak van Jezus als priester

In het voorgaande hebben we gezien hoe Jezus is aangesteld tot priester. Dat is geen titel, maar een taak. Een priester is, hebben we gezien, een middelaar tussen God en mensen. Hij vertegenwoordigt God bij het volk, en het volk bij God. En de lessen die de schrijver aan de Hebreeën trekt uit de vergelijking met Melchisedek enerzijds, en de sterfelijke priesters uit de lijn van Aäron anderzijds, lezen we in de volgende verzen:

Daardoor staat Jezus garant voor een veel beter verbond. Zij [de Levitische priesters] volgden elkaar generaties lang op, omdat de dood hun belette priester te blijven, terwijl hij [Jezus] priester zonder opvolger is, omdat hij tot in eeuwigheid blijft. Zo kan hij ieder die door hem tot God komt volkomen redden, omdat hij voor altijd leeft en zo voor hen kan pleiten (Hebreeën 7:22-25).

De huidige mens is niet anders dan die onder het oude verbond. God is nog steeds te rein dan dat wij rechtstreeks tot Hem kunnen naderen. Maar nu hebben wij een volmaakte priester als middelaar. De rol van de priester wordt nu in al zijn pracht zichtbaar. Als hij op de avond vóór zijn dood afscheid neemt van zijn discipelen, benadrukt Jezus de beide zijden van dat middelaarschap (Johannes 14:1-14). Aan de ene kant is hij de vertegenwoordiger van God, hij laat zien wie God is: “Wie mij gezien heeft, heeft de Vader gezien”. Zoals de priester Gods woorden sprak om hen te leren, zo ook Jezus: “De woorden, die Ik tot u spreek, zeg Ik uit Mijzelf niet; maar de Vader, die in Mij blijft, doet zijn werken”. Maar aan de andere kant kunnen wij door Hem tot God komen: “Ik ben de weg, de waarheid en het leven. Niemand kan bij de Vader komen dan door mij.” Wij zien hoe Jezus, als priester, ons rein verklaart, omdat zijn bloed ons reinigt, en ook hoe hij onze gebeden tot de Vader brengt. Op de rol van Jezus als hogepriester in het kader van de symboliek van de Grote Verzoendag gaan we in het volgende deel nog apart in.