Start > Taal > Bijbelse woorden > Angelos - Engelen
Bijbelse woorden: Engelen
Definitie:
Het Hebreeuwse woord is malak, het Griekse woord is angelos. In de Griekse vertaling van het OT wordt malak in het overgrote deel van de gevallen vertaald met angelos, en slechts enkele malen met een woord dat gezant betekent, of helemaal niet (dan wordt het anders omschreven).
In beide talen betekent het woord bode of boodschapper. Wanneer het een engel aanduidt, wordt die soms nadrukkelijk aangeduid als een ‘hemelse bode’, of een ‘bode van de Heer’.
Achtergrond:
De woorden voor ‘engel’ zijn het Hebreeuwse malak en het Griekse angelos, beide met de grondbetekenis: boodschapper of bode. Dat kan dan zowel een menselijke als een hemelse boodschapper zijn, en we moeten per geval zelf beslissen wat waarschijnlijk is. Het gebruik van het woord ‘engel’ (afgeleid van dat woord angelos) in onze vertalingen geeft geen uitsluitsel; dat illustreert alleen de keuze van de vertalers. Wanneer er staat: een ‘boodschapper van God’, kunnen we gewoonlijk wel aannemen dat het om een engel gaat. Maar ook dan kan een mens een door God gezonden boodschapper zijn. Dit kunnen we illustreren aan de hand van een tekst in Maleachi. Feitelijk betekent de naam Maleachi zelf ook ‘mijn bode’. In Mal. 3:1 lezen we: ‘Let op, ik zal mijn malak zenden; hij zal de weg voor mij effenen’. De Statenvertaling vertaalt die malak met engel, en doet dat dus ook daar waar deze profetie in de evangeliën wordt aangehaald. De NBG’51 en de NBV vertalen het in beide gevallen met ‘bode’, dus een mens. In de meeste gevallen is het echter wel duidelijk of er een hemelse of een menselijke bode wordt bedoeld. Alleen in de aanhef van de brieven in Op. 2 en 3 lijkt het veel meer voor de hand te liggen aan een mens te denken (de ‘secretaris’ van de gemeente) dan aan een hemels wezen. Maar ook in Hand. 12:15 lijkt het waarschijnlijker dat de mensen in het huis dachten dat Petrus een (menselijke) boodschapper had gestuurd dan dat zijn persoonlijke beschermengel aan de deur stond te kloppen.
Dat engelen alleen maar worden aangeduid als boden (afgezanten) van God moet ons er kennelijk op wijzen dat zij geen eigen programma uitvoeren, maar alleen Gods werk doen. Ze worden in de brief aan de Hebreeën dan ook omschreven als ‘dienende geesten, uitgezonden om hen bij te staan die deel zullen krijgen aan de verlossing’ (Hebr. 1:14). En zo komen we ze in de Schrift dan ook tegen: gewoonlijk naamloze uitvoerders van Gods opdrachten, die ze in volmaakte gehoorzaamheid uitvoeren. Hun acties moeten we feitelijk zien als door God verricht. Ze zijn Gods vertegenwoordigers, en dragen gewoonlijk ook zijn naam: elohim, wat in principe de aanduiding is van God zelf, maar ook van allen die namens Hem handelen, zowel zijn priesters als zijn engelen.
Het feit dat het woord niets meer is dan een aanduiding van een gezant (zowel aards als hemels) die is uitgestuurd om Gods opdrachten uit te voeren, betekent echter wel dat we voorzichtig moeten zijn om in bepaalde teksten opstandige hemelse wezens te zien. Dat er in onze vertalingen wordt gesproken van ‘engelen’ mag absoluut niet onze leidraad zijn. Dat geeft alleen maar de opvattingen van de vertalers weer. We zullen voor die beslissing hechtere grond moeten zoeken. Een kenmerkend voorbeeld is Judas 6, waar wordt gesproken van ‘afgezanten’ die ‘hun oorspronkelijke positie ontrouw zijn geworden’. Uit het verband blijkt dat Judas het heeft over iets wat bekend is, en dat we dus eerder in de Schrift moeten kunnen vinden. En dan kom je onvermijdelijk uit bij de ‘zonen van de elohim’ van Gen. 6:4, waarvan de meer betrouwbare uitleggers het er over eens zijn dat dat afvallige gelovigen aanduidt.
Engelen in de concordantie:
Het woord malak komt in het OT ruim 200 x voor. In ongeveer de helft van de gevallen duidt het een menselijke boodschapper aan en in de andere helft een hemelse.
Het woord angelos komt in het NT eveneens bijna 200 x voor. In veruit de meeste gevallen duidt het een hemelse boodschapper aan. De NBG’51 vertaalt het in slechts 6 gevallen als een (menselijke) bode. Drie van deze gevallen betreft de aanhaling van Mal 3:1 in de drie eerste evangeliën. Ook op een handvol andere plaatsen lijkt een vertaling met ‘bode’ echter meer zinvol.
Engelen in het evangelie naar Markus:
Markus begint zijn verslag met woorden die een verhelderend licht werpen op het woord ‘engel’: “Het begin van het evangelie van Jezus Christus, Zoon van God. Het staat geschreven bij de profeet Jesaja: Let op, ik zend mijn bode voor je uit, hij zal een weg voor je banen. Luid klinkt een stem in de woestijn: ‘Maak de weg van de Heer gereed, maak recht zijn paden!’ (Mark 1:1-3).” Het interessante is dat Markus twee profetieën combineert. De tweede daarvan komt inderdaad uit het boek Jesaja: “Hoor, een stem roept: ‘Baan voor de HEER een weg door de woestijn, effen in de wildernis een pad voor onze God” (Jes 40:3). De eerste komt eigenlijk uit het boek Maleachi en luidt voluit: “Let op, ik zal mijn bode zenden; hij zal de weg voor mij effenen. Opeens zal hij naar zijn tempel komen, de Heer naar wie jullie uitzien, de engel van het verbond naar wie jullie verlangen” (Mal 3:1 ). Johannes de Doper is de bode die de wegbereider van de Messias is! Maar wie is die ‘engel van het verbond’? Dat kan niet Johannes zijn. Het moet de Messias zijn! Maar het woord ‘engel’ is eveneens afkomstig van het Hebreeuwse ‘malak’: de Messias is de bode van het verbond. Alle drie (Maleachi, Johannes de Doper en Jezus) zijn dus Gods boodschappers. Zij waren geen hemelse dienaren, maar echte mensen.