Start > Studies > Het optreden van Jezus > Barmhartige Samaritaan en wonderbare spijziging
De barmhartige Samaritaan en wonderbare spijziging
Lezen: Lucas 10:25-37
De Barmhartige Samaritaan
Leest u de volgende zin eens hardop: “Je zult je naaste liefhebben als jezelf.” Probeer het nu nog een keer met een andere klemtoon: “Je zult je naaste liefhebben als jezelf.” In het eerste geval gaat het erom dat u goed moet zijn voor anderen. In het tweede geval wie precies uw naaste is die u moet liefhebben. Op deze laatste manier hebben de Joden in de tijd van de Here Jezus het gebod gelezen, en om alle misverstand te voorkomen voegden ze daaraan toe: “en je vijand zul je haten.” Dus was het belangrijk goed te weten wie je naaste was en wie je vijand. En daarom vroeg iemand eens aan Jezus: “Wie is mijn naaste?” In plaats van een direct antwoord te geven vertelde Jezus het volgende verhaal.
Iemand ging vanuit Jeruzalem, gelegen op het bergland, naar Jericho, in het dal van de rivier de Jordaan. De weg was niet alleen steil maar ook eenzaam, want in die rotsachtige woestijn woonde bijna niemand. En de hoge rotsen aan de kant van de weg waren ook gevaarlijk, want daar kon een bende rovers zich schuil houden. Zo is het met onze reiziger gebeurd. Plotseling werd hij omringd door rovers: “die hem zijn kleren uittrokken, hem mishandelden en hem daarna halfdood achterlieten.” Als er niet snel iemand langs zou komen, zou hij sterven door bloedverlies. Gelukkig kwam er een andere Jood langs, een priester. Had hij verschrikkelijke haast? Of dacht hij dat het arme slachtoffer beter kon wachten op iemand die niet zo belangrijk was als hijzelf? In ieder geval stak hij de weg over en liep aan de andere kant voorbij. Misschien had de priester iemand achter zich aan zien komen, een Leviet. Hij was dus ook uit de stam die God had gekozen om voor andere Joden te zorgen. Maar hij deed precies hetzelfde als zijn voorganger: de weg oversteken en voorbij lopen.
Toen kwam er een derde reiziger. Van hem mocht je niets verwachten, want hij was een Samaritaan. Een heiden dus, al woonde hij in het midden van het land. Daarom wilden de Joden helemaal niets met ze te maken hebben. Dus had hij een veel beter excuus om, zoals de andere twee, verder te gaan zonder zich te bekommeren om die halfnaakte, van pijn kreunende mens, liggend in de brandende zon. Maar deze Samaritaan had geen regels nodig om hem te vertellen wat zijn plicht was. Bij het zien van de stakker kreeg hij veel medelijden. “Hij ging naar de gewonde man toe, goot olie en wijn over zijn wonden en verbond ze. Hij zette hem op zijn eigen rijdier en bracht hem naar een logement, waar hij voor hem zorgde. De volgende dag gaf hij twee denarie aan de eigenaar en zei: ‘Zorg voor hem, en als u meer kosten moet maken, zal ik u die op de terugweg vergoeden’.” Was die man die door rovers werd aangevallen een naaste van de Samaritaan? Daar ging Jezus niet op in.
Maar hij stelde de wetgeleerde een andere vraag: “Wat denkt u? Wie van deze drie is volgens u de naaste geworden van het slachtoffer van de rovers?” De wetgeleerde wilde de naam Samaritaan niet op zijn lippen nemen, maar samen met de vele luisteraars om hem heen werd hij gedwongen toe te geven: “De man die medelijden met hem heeft getoond.” Waarop Jezus zei: “Doet u dan voortaan net zo.” Jezus wil dat wij als goede buren zijn voor allen met wie wij in aanraking komen. Paulus schreef later in een brief: “Laten we dus, in de tijd die ons nog rest, voor iedereen het goede doen, vooral voor onze geloofsgenoten.” Want dezen zijn Gods kinderen en we moeten extra zorg aan hen besteden. Ze zijn geen buren maar leden van onze familie.
Lezen: Marcus 6:30-44
Jezus geeft voedsel aan de menigte
Wat is de tijd die Hij in Galilea doorbrengt voor de Here Jezus druk! De ene dag bevindt Hij Zich in de ene stad en de volgende dag is Hij op weg naar een andere. Hij ontmoet vele mensen en doet zijn best hen te overtuigen dat Gods Koninkrijk nabij is en dat zij discipelen van Hem moeten worden. De mensen komen naar Jezus om geholpen te worden. De ene heeft een nare ziekte een ander is zwaar gehandicapt. Jezus doet wat Hij kan om velen van hen te helpen. En altijd zijn er Farizeeën om op zijn woorden en daden te letten. Zij zoeken naar iets dat zij aan de autoriteiten in Jeruzalem kunnen rapporteren, zodat die een aanklacht tegen Hem kunnen opstellen. En omdat er voor ons zoveel is te lezen en te leren over wat Jezus doet en zegt, is het gemakkelijk iemand anders te vergeten. Een man die een paar jaar eerder heel populair was. Velen uit het land en daarbuiten waren naar de door God gezonden profeet Johannes de Doper gegaan, om door hem gedoopt te worden.
Wat is er met hem gebeurd? Helaas zit hij al heel lang, vanaf het begin van Jezus’ optreden in Galilea, opgesloten in een gevangenis. Hij heeft zijn eigen discipelen, die hem daar mogen bezoeken. En zij komen nu temidden van al die drukte in Galilea naar Jezus toe met het droevige bericht dat hij is vermoord. Voor Jezus is dit een schokkende mededeling, want Hij weet dat het niet lang meer zal duren voor Hijzelf moet sterven, op een nog vreselijker manier dan die Johannes de Doper heeft meegemaakt – namelijk door aan een kruis te worden gespijkerd. Daarom heeft Jezus sterke behoefte aan een korte onderbreking. Hij wil naar een stille plek gaan met de twaalf discipelen, die het ook heel druk hebben gehad. Want Jezus had ze kort daarvoor twee aan twee uitgestuurd, om zijn komst voor te bereiden in de plaatsen waar Hijzelf zou komen. Ook zij moeten even uitrusten. Dus gaan ze met de vissersboot, die Jezus ter beschikking heeft, naar de andere kant van het meer. Maar velen hebben hun vertrek gezien, en omdat zij bij Jezus willen zijn, gaan zij Hem achterna. Niet in boten, maar lopend om het meer heen. En op de weg langs de oever voegen zich vele anderen bij hen, zodat, wanneer Jezus aan land wil gaan, er duizenden zijn die op Hem wachten.
De Here Jezus staat nu op het hoogtepunt van zijn populariteit. Er zijn velen die geloven dat hij inderdaad de beloofde Koning van Israël is. Zij willen zo graag dat Hij Koning zal worden, dat zij bereid zijn bij Hem te blijven. Over een paar weken gaan velen weer naar Jeruzalem om het Pascha te vieren. Dat zou voor Jezus een prachtige gelegenheid zijn om aan te kondigen dat Hij de Messias is. Want Jeruzalem is hun hoofdstad. Daar was in vroegere tijden de troon van David. Zelfs als zij niet weten wat de engel Gabriël eens tegen Maria had gezegd – “en God de Heer zal hem de troon van zijn vader David geven” – zij weten dat Israëls profeten dit meermalen hadden verteld. Als Hij niet zelf niet bereid is zich tot Koning te laten uitroepen, dan zullen zij daar zelf iets aan doen door Hem een flinke duw in de rug te geven! Bij het zien van al die mensen die naar Hem willen luisteren en zijn genezingen zien, is Jezus vol medelijden. Zij zijn als schapen die geen herder hebben. Wat zij zo hard nodig hebben zijn goede leiders, maar die hebben zij niet. Daarom gaat Jezus een eindje met hen de bergen rond het meer in, om hen te onderwijzen en genezingen te doen. “Hij onderwees hen langdurig” vertelt Marcus. Maar tegen het eind van de middag maken de twaalf discipelen zich steeds meer ongerust. Merkt Jezus niet hoe laat het is, en dat al deze mensen – meer dan vijfduizend – voedsel nodig hebben voordat zij naar huis kunnen teruglopen? Dus gaan zij naar Hem toe en zeggen: “Dit is een afgelegen plaats en het is al laat. Stuur de mensen weg, laat ze naar de dorpen gaan om eten voor zichzelf te kopen.” Zij weten niet wat Jezus van plan is te doen. Hij houdt op met zijn werk en zegt dat zij al die mensen moeten vertellen in groepjes te gaan zitten. Vijftig, of misschien honderd, moeten op de grond aan drie kanten van een denkbeeldige tafel gaan zitten, zodat de discipelen en anderen die willen helpen hen gemakkelijk eten kunnen brengen. Van de vijf broden en twee vissen die Jezus ter beschikking heeft, maakt hij zoveel voedsel dat iedereen mag eten wat hij of zij wil – iets dat zij maar heel zelden konden doen! – en daarna blijft er nog zoveel over dat zij er 12 manden mee kunnen vullen.
Met dit wonder wil Jezus zijn volk leren wie Hij is, en wel op twee manieren: Gods profeten hadden het komende Koninkrijk vaak geschilderd als een prachtig feest. “Op deze berg (Sion) richt de Heer van de hemelse machten voor alle volken een feestmaal aan: uitgelezen gerechten en belegen wijnen, een feestmaal rijk aan merg en vet, met pure rijpe wijnen.” Natuurlijk wordt dit niet zomaar letterlijk bedoeld, als een gelegenheid allerlei lekkernijen te nuttigen. Een feest was een prachtig beeld van samenzijn in vriendschap en blijdschap. Dus geeft Jezus op deze wijze te kennen dat Hij inderdaad de beloofde Koning is, die Gods Koninkrijk over de gehele aarde tot stand zal brengen. En dit hebben de gasten, als het ware op het groene gras gezeten aan zijn tafel, begrepen. Want als de maaltijd voorbij is willen ze Jezus als hun Koning erkennen en Hem met geweld Koning maken. Wat zij niet kunnen begrijpen, is dat, hoewel Jezus inderdaad de Koning van Israël is, de tijd van zijn koningschap nog niet is gekomen. En ook niet eerder zal komen dan na zijn kruisdood. Gedurende de veertig jaar dat de Israëlieten, van Egypte naar het beloofde land, op weg waren door de woestijn, had God hen dagelijks manna gegeven. Zonder dat ‘brood’ zouden zij zijn gestorven. En de tweede les die Jezus wil leren, is dat God door Hem eeuwig leven wil schenken. Door in Jezus te geloven zal een mens bij zijn wederkomst eeuwig leven ontvangen. In vele gevallen betekent dit dat zij opgewekt zullen worden uit de doden. Toch is het juist dit wonder dat velen aanstoot geeft. In de eerste plaats omdat Jezus weigert Koning in Jeruzalem te zijn. Hij wil zijn volk niet voorgaan om de Romeinse bezetters uit het land te verdrijven. En in de tweede plaats omdat zij niet kunnen geloven dat Gods gave van eeuwig leven van hun geloof in Jezus afhangt. “Gaan jullie ook weg?” vraagt Jezus aan de twaalf discipelen, wanneer zij zien hoe vele anderen die in Hem geloofden weglopen. En deze keer weet Petrus, die niet altijd gelukkig is met zijn woorden, wel het juiste antwoord te geven. “Naar wie zouden wij moeten gaan Heer? U spreekt woorden die eeuwig leven geven en wij geloven dat u de Heilige van God bent.”
Ik ben het brood dat leven geeft
God heeft de lsraëlieten tijdens hun reis door de woestijn in leven gehouden, door hen steeds van buitengewoon voedsel te voorzien. Zes dagen per week moesten ze 's ochtends, ‘manna’ verzamelen. Op Gods bevel werd een met manna gevulde kruik in de meest heilige plaats van de tabernakel gezet (Exodus 16:32). In deze gouden kruik, geplaatst voor de ark van het verbond, werd het manna ‘verborgen’ voor de mensen.
Naar aanleiding van de wonderbaarlijke spijziging van een menigte van vijfduizend mannen en vrouwen, heeft Jezus uitgelegd dat het manna, dat de lsraëlieten kregen, op Hemzelf wijst. "Ik ben het brood dat leven geeft. Uw voorouders hebben in de woestijn manna gegeten en toch zijn zij gestorven. Maar dit is het brood, dat uit de hemel is nedergedaald; wie dit eet sterft niet" (Johannes 6:48-50).
Het manna voor de troon van God in de tabernakel, getuigde van iets onsterfelijks. Het bedierf niet (Ex. 16:20), en het gaf zo aan gelovigen een belofte van eeuwig leven, vrij van vergankelijkheid en verderf. Dat leven is voor het eerst gegeven aan de opgestane Here, die werd opgewekt als de Eerstgeborene uit de doden, zonder dat Zijn vlees ontbinding heeft gezien (Handelingen 2:31), in een onvergankelijk, onsterfelijk en verheerlijkt lichaam. Hijzelf is het verborgen Manna, onttrokken aan de ogen van de mensen, doordat Hij de hemel, waarvan de aardse tabernakel slechts een afbeelding was, is binnengegaan. Wanneer Hij verschijnt zullen ook zij die overwinnen, deel hebben aan Zijn onsterfelijke natuur. "U bent immers gestorven, en uw leven ligt met Christus verborgen in God. En wanneer Christus, uw leven, verschijnt, zult ook u, samen met Hem in luister verschijnen" (Kolossenzen 3:3-4).