Broeders in Christus

Het evangelie van Matteüs

Auteur — Matteüs, ook genaamd Levi, een tollenaar

Tijd — 4 v.Chr. - 30 na Chr.

Samenvatting — Matteüs wil aantonen dat Jezus de beloofde Koning (Messias) uit het huis van David is, die zijn volk zou bevrijden. Er ligt veel nadruk op de vervulling van de messiaanse profetieën. Maar die bevrijding zou niet komen door militair geweld; de Messias kwam hen niet bevrijden van de Romeinen, maar van zonde en dood. Hij zou de lijdende Knecht van Jesaja zijn. Matteüs begint met: “Geslachtsregister van Jezus Christus (= Jezus de ‘Messias’), de zoon van David, de zoon van Abraham” (Matt. 1:1). Daarmee introduceert hij Hem als de beloofde zoon van David en de beloofde nakomeling van Abraham. Het geslachtsregister identificeert Hem ook als de wettige troonopvolger. Matteüs is daarom ook de evangelist die de poging beschrijft van de zittende koning om deze ’concurrent’ uit de weg te ruimen. Dit zet het toneel voor de voortdurende strijd tussen Gods koning en de politiek van de wereld. Daarnaast bevat dit evangelie veel van Jezus’ leer. Er ligt nadruk op het contrast met de Wet, en met de overlevering van de Joodse schriftgeleerden. Dit evangelie is waarschijnlijk in de eerste plaats geschreven voor Joodse lezers.

Opbouw van het evangelie

Matteüs’ verhaal is opgebouwd rond een aantal thema’s, maar deze lopen elk voor zich door het hele verhaal heen. Dat maakt een overzichtelijke indeling in opvolgende tekstblokken minder goed mogelijk. We kunnen de volgende thema’s onderscheiden.

Genezingen – De genezingen zijn beelden van de geestelijke ‘genezing’ die de mens nodig heeft. Een aantal individuele genezingen krijgt extra aandacht. Deze vormen gezamenlijk en patroon dat Matteüs heeft ontleend aan Marcus, al volgt hij dat patroon wat losser dan Marcus zelf. Dit patroon illustreert het geestelijk en lichamelijk herstel, inclusief redding van de dood, dat de mens nodig heeft en dat Jezus’ verlossingswerk kan brengen. Meteen na de laatste genezing vinden we Jezus’ intocht in Jeruzalem voor de ‘lijdensweek’ en zijn verlossingsdood.

Wonderen – De wonderen verwijzen naar gebeurtenissen in het Oude Testament die ons meer begrip kunnen geven van zijn werk.

Leer – Zijn leer is aan het begin samengevat in de bergrede. Daarna komen diverse aspecten telkens aan de orde op basis van concrete gebeurtenissen. De nadruk ligt op het in de praktijk brengen van de principes achter de bepalingen van de wet i.p.v. een stipt ‘wettisch’ in acht nemen van de letterlijke voorschriften als zodanig.

De scheiding tussen wie Hem volgen en wie niet – Er wordt een toenemende tweedeling zichtbaar tussen wie Hem aanvaarden en wie Hem verwerpen. In het begin is er een grote schare volgelingen (discipelen), waarvan Hij er vervolgens twaalf kiest als een bijzondere groep. In het begin predikt Hij in algemene woorden, maar vanaf hoofdstuk 13 begint Hij te prediken in gelijkenissen: je moet vanaf nu moeite doen om Hem te begrijpen. Mensen worden voor de keus gesteld: alleen wie die moeite er voor over heeft komt verder, de rest valt af. Daarnaast is er de groeiende vijandschap van de gevestigde orde, die uiteindelijk tot zijn dood zal leiden.

Indeling

Voorbereiding — hoofdstuk 1 - 4: 11

  1. Jezus als de wettige en beloofde koning — hoofdstuk 1 - 2
  2. Zijn ‘ambtsaanvaarding’ — hoofdstuk 3
  3. Zijn ‘proeve van bekwaamheid’ — hoofdstuk 4: 1 – 11
  4. Zijn eerste optreden — hoofdstuk 4: 12 – eind

Prediking — hoofdstuk 4: 12 - 18: 35

  1. Samenvatting van zijn leer — hoofdstuk 5-7
  2. Algemene prediking — hoofdstuk 8 – 12
  3. Prediking toegespitst op zijn volgelingen, voorbereiding van de twaalf op hun predikingstaak — hoofdstuk 13 – 20

De laatste week — hoofdstuk 21 - 28

  1. Intocht en afsluitende leer over het maken van de beslissende keuze en de gevolgen daarvan — hoofdstuk 21-25
  2. Verwerpen of aannemen onder de twaalf; de instelling van het Nieuwe Verbond — hoofdstuk 26:1-35
  3. Jezus’ offerdood—hoofdstuk 26: 36 - 27:eind
  4. Zijn opstanding en verschijning aan de zijnen—hoofdstuk 28

En in meer detail:

Het Evangelie van Matteüs is, net als dat van Marcus, een van de drie synoptische Evangeliën. Bijna alle gebeurtenissen die we bij Marcus vinden, vinden we ook bij Matteüs. Maar Matteüs voegt er veel leer en gelijkenissen aan toe, die we bij Marcus niet vinden. Het bevat daarmee ca. 60 % meer tekst dan dat van Marcus. Het lijkt primair te zijn geschreven voor een Joods lezerspubliek. Sommigen menen daarom dat het Evangelie zoals wij dat bezitten, net als dat van Marcus, een vertaling is van een Aramees origineel. Maar daar zijn geen concrete aanwijzingen voor. En wanneer hij het heeft geschreven voor Grieks sprekende Joden, zoals anderen denken, zou dat ook niet logisch zijn.

Wie was Matteüs

Geen van de vier evangelisten noemt zelf zijn naam, anders dan bijv. de profeten van het OT. We zullen de auteurs daarom op een andere manier moeten identificeren. De traditie heeft altijd aangenomen dat de tollenaar Matteüs, die Jezus in Matteüs 9:9 oproept Hem te volgen, de auteur van dit Evangelie was. Het is inderdaad opvallend dat deze apostel in de andere Evangeliën wordt aangeduid met de naam Levi, terwijl alleen dit evangelie hem met de naam Matteüs noemt. Het was in die tijd niet ongebruikelijk dat Joden naast hun Joodse ook een Griekse naam hadden (hoewel Matteüs mogelijk alleen maar een vergrieksing is van Mattatias), maar het lijkt alsof juist de andere evangelisten zijn tollenaarsverleden niet willen benadrukken, en dat pleit dan inderdaad voor de tollenaar Levi/Matteüs zelf als auteur van dit Evangelie. Maar aangezien we verder eigenlijk toch niet veel van Matteüs weten, is het antwoord op deze vraag hier feitelijk minder belangrijk dan in het geval van de anderen.

Doel en opzet van het Evangelie

Matteüs geeft, anders dan de anderen, niet apart aan wat het doel is van zijn verhaal, maar uit de opzet blijkt toch duidelijk genoeg dat het doel in principe gelijk is aan dat van Marcus. Maar waar Marcus slechts eenmaal (in de aanhef van zijn verhaal) in zoveel woorden naar een OT profeet verwijst, hoewel hij ze wel regelmatig citeert, noemt Matteüs ze 13 maal bij name. Aan de andere kant blijkt dat in 10 van deze gevallen het citaat minder vanzelfsprekend is dan op eerste gezicht lijkt. Dat lijkt erop te wijzen dat Matteüs wel degelijk parate schriftkennis bij zijn lezers verwacht, en ook hij met zijn Evangelie duidelijk wil aantonen dat hiermee ‘de profeten’ in vervulling zijn gegaan, maar anders dan mensen verwachtten. Een ander opvallend verschil is, zoals gezegd, dat hij zich niet beperkt tot wat Jezus deed, maar ook uitgebreid ingaat op wat Hij leerde. En hij heeft sterk de neiging die beide zaken te koppelen. Kenmerkend is bijv. dat hij de roeping van de twaalf (met de opsomming van hun namen) koppelt aan de passage in hoofdstuk 10 waar Jezus ze uitzendt om te prediken. En dat koppelt hij weer aan de instructies die Jezus hun daarvoor geeft, die op hun beurt weer uitlopen op een reeks waarschuwingen die onmogelijk betrekking kunnen hebben op die prediking, en die we daarom wel moeten lezen als van toepassing op de prediking na Jezus’ opstanding en hemelvaart. En dat alles sluit hij af met de uitdrukking: “En het geschiedde, toen Jezus zijn bevelen aan zijn twaalf discipelen ten einde had gebracht, dat Hij ...” (Matteüs 11:1, NBG’51). Een dergelijke afsluitende formule vinden we op nog vier andere plaatsen in zijn Evangelie. Het besluit steeds een belangrijk stuk leer dat weliswaar voortkomt uit de daar beschreven gebeurtenissen, maar waarvan de betekenis niet beperkt blijft tot die situatie. En in bredere zin is zo’n koppeling tussen gebeurtenissen en leer ook elders in zijn Evangelie te vinden.

Hoofdthema

We moeten dus wel concluderen dat ook zijn Evangelie naar thema is geordend, en dat we het niet moeten lezen als een chronologisch verslag. Het voornaamste thema lijkt dan te zijn dat Jezus de komende koning is. Matteüs begint zijn verhaal met een geslachtsregister, dat wel dat van Jozef moet zijn. Het tekent Jozef dan als de wettige troonpretendent uit het huis van David, en de fungerende koning Herodes daarmee als een onwettige regeerder. En hij zal daarmee willen aangeven dat ook Jozefs ‘aangenomen zoon’ Jezus daarmee een wettige claim op die troon heeft. Voor de oppervlakkige lezer lijkt het vervolgens interessant dat hij wat gebeurtenissen noemt die zich afspelen rond Jezus’ geboorte. Maar wat we daar in werkelijkheid zien, zet in feite het toneel voor wat later zal volgen. We zagen al eerder dat in de profetie van Jesaja de komst centraal staat van een Verlosser, die zijn volk zal bevrijden van zonde en dood. Om het unieke karakter van die bevrijding te beschrijven, gebruikt God daar het beeld van een machtige strijder die zijn volk zal bevrijden uit de ballingschap waarin de machtige koning van Babylon dat volk zou voeren.

Bij de profeet Daniël vinden we later viermaal een confrontatie tussen die koning van Babel en de God van Israël, vertegenwoordigd door Daniël of zijn drie vrienden. Daarbij zet de koning steeds weer al zijn wijzen en ‘magiërs’ in, maar telkens moet hij erkennen dat die niet tegen Daniëls God zijn opgewassen. En wanneer nu die grote Verlosser dan eindelijk is geboren, verschijnen uit dat verre Mesopotamië de late afstammelingen van die magiërs (Matteüs gebruikt hetzelfde woord) om Hem hulde te bewijzen. Terwijl zijn eigen volk Hem niet wil erkennen en de man die in Jeruzalem op de troon zit onmiddellijk alles in het werk stelt om Hem uit de weg te ruimen. Dat tekent Matteüs’ hoofdthema: de confrontatie tussen de wereldse heersers en de man die God tot Koning heeft benoemd, maar die vooral is gekomen om te bevrijden van zonde en dood. De echo daarvan vinden we later, in symbolische taal, terug in het boek Openbaring (Openbaring 12:1-9). De consequentie van dit alles is echter dat Matteüs sommige gebeurtenissen veel beknopter weergeeft dan Lucas of Marcus, om daarmee des te meer nadruk te leggen op Jezus’ macht over de dood. Details die naar zijn mening de aandacht daarvan zouden afleiden, laat hij heel gemakkelijk weg, want hij heeft niet de bedoeling een historisch verslag te schrijven.

Het nieuwe Verbond

Een ander thema is dat van het Nieuwe Verbond dat Jezus, uit naam van zijn Vader, sluit met zijn ware volk, d.w.z. diegenen die bereid zijn daartoe toe te treden. Meteen in het begin van zijn Evangelie geeft hij drie hoofdstukken lang een uitgebreide samenvatting van Jezus’ leer, in de bergrede, alsof hij hiermee een parallel wil geven van de wetgeving te Sinaï, die voorafging aan de sluiting van het Oude verbond. En zoals we bij Mozes later een verdere uitwerking vinden van die Wet, vinden we hier een hele serie gelijkenissen als leer voor die ware volgelingen (Matteüs 13), ook weer afgesloten met “En het geschiedde, toen Jezus deze gelijkenissen ten einde had gebracht dat Hij …” (vs 53, NBG’51). En zoals in Exodus de sluiting van dat Oude Verbond wordt gevolgd door de bouw en oprichting (op Gods bevel) van de tabernakel, Gods heiligdom in de woestijn, zo eindigt Matteüs’ Evangelie met Jezus’ bevel uit te gaan in de wereld en die boodschap van Verlossing te prediken aan alle volken. Want de gemeente zal de nieuwe tempel Gods zijn (zie bijv.: 1 Korintiërs 3:16 ev, 1 Petrus 2:5, Openbaring 3:12).

De genezingen van Joden

Het patroon van 12 genezingen van Joden en 1 van een heiden, dat we bij Marcus zagen, vinden we ook bij Matteüs weer terug, maar in een wat aangepaste vorm. We vinden in eerste instantie inderdaad 12 genezenen, gerangschikt in een soortgelijk patroon als bij Marcus. Maar tweemaal betreft dat een tweetal mensen samen, zodat we in feite maar 10 genezingen hebben. Dat vult hij dan vervolgens, als in een soort ‘aanhangsel’, aan met twee extra genezingen, voorafgegaan door nog een extra genezing van een heiden. En ook dan betreft het een tweetal mensen tegelijk. De beide tweetallen in de basisserie betreffen respectievelijk bezetenen en blinden; en op die blinden volgt een man met maar liefst twee kwalen tegelijk: hij is zowel doofstom als bezeten. De aanvulling betreft een bezetene en nogmaals een tweetal blinden, alsof Matteüs er met extra nadruk onze aandacht op wil vestigen dat de kwalen van het volk vooral lagen in een verkeerde denkwijze en in het doof en blind zijn voor hun werkelijke situatie: een duidelijke echo van Jesaja 6.

Wanneer Petrus, kort voor Jezus’ intocht in Jeruzalem, vraagt ‘wat zal ons deel zijn?’ (Matteüs 19:27), vinden we bij Matteüs in Jezus’ antwoord iets dat Marcus en Lucas ons niet vertellen: “Wanneer de Mensenzoon in majesteit zal zetelen op zijn troon, zullen ook jullie plaatsnemen op twaalf tronen en rechtspreken over de twaalf stammen van Israël” (vs 28). Dit sluit uiteraard aan op het eerdergenoemde ‘koningsthema’. Maar wanneer Jezus’ tante wat later bij Hem komt om namens haar beide zoons te vragen of die daarbij een voorkeurspositie kunnen krijgen (Matteüs 20:20-28), luidt het antwoord: “Wie van jullie de belangrijkste wil zijn, zal de anderen moeten dienen, en wie van jullie de eerste wil zijn, zal jullie dienaar moeten zijn – zoals ook de Mensenzoon niet gekomen is om gediend te worden, maar om te dienen en zijn leven te geven als losgeld voor velen” (vs 26-28). Want ook bij Matteüs gaat de missie van ‘de dienende Knecht’ vooraf aan het koningschap van ‘de gezalfde’; en die volgorde geldt ook voor wie met Hem willen regeren. Ook bij Matteüs gaat het niet om bevrijding uit de overheersing door de Romeinen, maar om verlossing uit zonde en dood. Dat moesten zij nog leren inzien, en het is dus geen toeval dat de genezing van dat tweede paar blinden meteen op deze passage volgt.

De genezingen van heidenen

En waar de eerste genezing van een heiden ons het geloof toont van een Romeinse centurio, een lid van de bezettingsmacht (die, volgens Lucas 7:5, ‘hun volk liefhad’), betreft de tweede (in de aanvulling) het geloof van een lokale heidense vrouw. Beiden vragen niet om genezing voor henzelf, maar voor iemand anders. En beiden benadrukken dat zij de autoriteit van Jezus en de voorrang van de Joden volledig erkennen. Marcus en Lucas noemen de vrouw een Syro-Fenicische, maar Matteüs duidt haar aan als een ‘Kanaänitische’. Feitelijk waren de Kanaänieten het volk dat het land bewoonde in de tijd van de intocht onder Jozua. Om dan in de 1e eeuw te spreken over een Kanaänitische is zoiets als in onze tijd een Nederlander aan te duiden als een Batavier. Hiermee tekent Matteüs haar als een op en top heidense die door de toenmalige orthodoxe Joden nog meer werd veracht dan die toch al zo gehate Romeinen. Ook daarmee vertelt hij zijn lezers dat zij verder moeten kijken dan zij gewoon zijn: het gaat om geloof en niet om afkomst, om Verlossing en niet om politiek. En het gaat vooral om genezing van de enige kwaal die hier ter zake doet: die van de terminale ziekte die ‘zonde’ heet. Koningstronen ja, maar wel heel anders dan zij dan nog denken.