Start > Studies > Jesaja, basis van het evangelie > Jesaja: De zes weeën
Jesaja: de basis van het evangelie - De zes weeën
We naderen nu de apotheose van Deel 1. Maar eerst krijgen we nog een soort samenvatting, als een zestal ‘weeklachten’ (eigenlijk meer aanklachten), die steeds beginnen met “Wee …”, of “Wee degenen …”. Dat zagen we ook al in Jesaja 5 (waar ook zesmaal zo’n ‘wee’ voorkomt), dat eindigde met de aankondiging van het ‘volk uit de verte’ dat hen in ballingschap zou voeren. Ze zijn hier drie aan drie gegroepeerd (in het schema verticaal), waarbij de eerste drie meer de theorie beschrijven en de andere drie de praktijk; en er zijn telkens overeenkomsten tussen een ‘wee’ uit de eerste groep en het overeenkomende ‘wee’ uit de tweede groep (in het schema dus horizontaal).
- De zes weeën
- Linker kolom: theorie; rechterkolom: praktijk
- Horizontaal steeds overeenkomstig thema
|
- Eerste wee — Jes 28
- Gods woord en zijn plan
- Politiek kan hen niet redden
|
- Vierde wee — Jes 30
- De gevolgen van hun ongeloof
- Het machteloze Egypte
|
- Tweede wee — Jes 29:1-14
- Een almachtig God
- en een blind volk
|
- Vijfde wee — Jes 31-32
- Vals tegenover gefundeerd vertrouwen
- Gods komende koning en diens regering
|
- Derde wee — Jes 29:15-24
- De noodzaak van
- een geestelijke ommekeer
|
- Zesde wee — Jes 33-35
- Gods oplossing:
- gericht en verlossing
|
Het eerste ‘wee’
De eerste aanklacht (Jesaja 28) is dat zij vertrouwen op eigen kracht en niet op God. Het begint met een ‘oude’ profetie over Samaria (het noordelijke rijk). Dat was als een prachtig sieraad, maar is weggevaagd als door de kracht van een storm, de ‘storm’ Assyrië. Juda (het zuidelijke rijk) maakt dezelfde fouten en dus zal dat lot ook hen treffen. Maar ze willen niet naar Gods woord luisteren en vergelijken Jesaja met een onderwijzer die een kleuterklasje taalles geeft (28:9-10). Daarom zal God hen zijn lessen leren door middel van een volk met een onverstaanbare taal (vs 11). Samaria was toen beschreven als een feestvierder en een dronkenlap (18:1), en zo hier nu ook Juda (vs 7). Zij zijn vol zelfvertrouwen: ze menen dat Assur (de voortstormende gesel, 28:15) hen niet zal bereiken; zij hebben een verbond gesloten met ‘de dood’ en het ‘dodenrijk’, dat is met Egypte. Maar hun schuilplaats tegen de storm bestaat uit leugens en zal door die storm worden weggevaagd (vs 15 en 17) en dat verbond met de dood zal worden uitgewist (vs 18). Het bed waar zij op leunen zal niet voldoen om hun rust te garanderen (vs 20). Maar God werkt met zijn volk om het te behouden. Hij vergelijkt dat met de werkwijzen in hun landbouw: voor elk gewas een eigen werkwijze en sommige daarvan ‘pijnlijk’, maar ze hebben allemaal een goed eindproduct ten doel (28:23-29).
Het tweede ‘wee’
De tweede aanklacht (29:1-14) spreekt tot het altaar (de ‘vuurhaard’), dat is Jeruzalem, en geldt het plichtmatige karakter van hun eredienst:
De HEER zegt: Omdat dit volk mij slechts met de lippen dient, terwijl hun hart ver bij mij vandaan is … daarom zal ik opnieuw indrukwekkende wonderen en grootse daden (verrichten). De wijsheid van wijzen zal hun dan niet baten, en het verstand van verstandigen houdt zich (dan) verborgen (29:13-14).
Dat laatste slaat op het feit dat Hij de Assyriërs over hen zal brengen, en hen zo in een positie brengen waar menselijkerwijs geen uitweg meer uit bestaat. Vervolgens zal Hij ze daar dan Zelf weer uit bevrijden. Want het volk is blind (29:9) en moet weer leren zien en leren lezen; Gods woord is voor hen als een verzegeld boek dat zij weer moeten ontsluiten.
Het derde ‘wee’
De derde aanklacht (29:15-24) is dat zij denken hun eigen plannen te kunnen uitvoeren, zonder dat God daar vanaf zou weten:
Wee degenen die hun ware bedoelingen diep verborgen houden voor de HEER; die alles doen in duisternis en zeggen: ‘Wie ziet ons? Wie weet wat wij doen?’ (29:15).
Dit vraagt om een geestelijke ommekeer. Waarschijnlijk redeneren ze niet echt zo, maar ze handelen wel alsof dat waar was, iets dat trouwens van alle tijden is. Jesaja moet ze vertellen dat ze de zaak op zijn kop zetten. Zij zijn maar leem en God is de boetseerder (pottenbakker). En zou het aardewerk de pottenbakker kunnen terechtwijzen? Nu zal God zelf de zaken op hun kop zetten: de ongecultiveerde berghellingen van de Libanon zullen worden als gecultiveerd land en het gecultiveerde land zal worden als de beboste berghelling (29:17). En in de toepassing: de doven zullen straks kunnen horen en de blinden zien (terwijl de oren en ogen van dit volk nu zijn dichtgestopt – totdat ze zich bekeren: 6:10). Alles wat verkeerd is, zal worden weggedaan, er zal weer komen wat goed is, en er zal een rechtvaardig rechtssysteem komen (29:20-22). Want de God van hun voorvader Abraham geeft hun daarvoor zijn woord.
De lessen van deze eerste drie aanklachten zijn dus:
- Ze moeten loskomen uit hun eigengereidheid en zich weer tot God richten; ze zijn niet beter dan hun broedervolk dat God al heeft weggevaagd. Hun redding ligt niet in politieke verbonden; die zullen de Assyriër niet tegen kunnen houden.
- Ze zien de juiste verhoudingen niet, dus zal God ze dwingen die te zien. Hij zal de Assyriër over hen brengen op een manier die ze niet kunnen negeren en hen daar vervolgens zo spectaculair uit redden dat ze zijn hand wel moeten erkennen.
- Ze denken dat ze hun eigen gang kunnen gaan zonder dat God dat merkt. Zo draaien ze de verhoudingen om, en daarom zal God dat ook doen, namelijk door het onrecht te vervangen door recht en de verdrukte te verheffen tot een positie van gezag (verg. Eze 21: 26 en Luc 1:51-53).
Het vierde ‘wee’
Met de vierde aanklacht (Jesaja 30) begint de praktijk. God had, in de 1e aanklacht, van de steun die zij verwachtten van Egypte gezegd: “het bed is tekort om je op uit te strekken en de deken [maccekah = bedekking] te smal om je in te wikkelen”. Nu zegt Hij in de 4e: “Wee jullie die plannen uitvoeren tegen mijn wil en verdragen [eveneens maccekah] sluiten tegen mijn zin en zo zonde op zonde stapelen” (30:1). En met bijtende ironie moet Jesaja hun vertellen dat ze geen medelijden hoeven te hebben met de gezanten die naar Egypte onderweg zijn: heb liever medelijden met die arme pakdieren die de geschenken moeten vervoeren die als betaling moeten dienen voor hulp die, als het er op aankomt, toch niet geboden gaat worden (30:6-7). Want Egypte ziet er wel uit als een Rahab, een machtig zeemonster, maar het is in werkelijkheid een krachteloos monster, dat niet in beweging gaat komen (vs 7).
Hun redding ligt alleen in vertrouwen op God. Daarom brengt God nu de Assyriër, en moet Jesaja dat opschrijven voor latere generaties, om van te leren (vs 8). Ze willen het woord niet horen, maar het zal toch komen. Ze vertrouwen op militaire macht (aangeduid als paarden)? Welnu die zal komen, maar dan die van hun vijanden (vs 16). Dan zal de vloek van Deuteronomium worden vervuld (Jesaja 30:17; verg. Deut 32:30). En toch blijft er nog hoop want God wil nog steeds genadig zijn. De sleutel ligt nog steeds in het willen aanvaarden van zijn woord en het willen luisteren naar hun leraars (30:18-21). Wanneer God straks Assur zal vernietigen is dat een oordeel (aangeduid als een brandstapel) dat reeds lang tevoren is voorbereid, want God leidt de geschiedenis.
Het vijfde ‘wee’
Het 2e wee beschreef de gevaren die Jeruzalem bedreigden en de geestelijke blindheid van het volk voor Gods oplossing. De vijfde aanklacht (Jesaja 31-32) beschrijft die oplossing: God zou zijn volk zo spectaculair bevrijden dat het volk er zijn hand wel in zou moeten zien, en Hij stelt een rechtvaardig koning aan om hen op de juiste weg te leiden; waarmee Hij hun geestelijke blindheid zal genezen. Hij roept Assyrië nu naar Jeruzalem. Hij had eerder zelfs al verkondigd dat dit het hele bestaansrecht van Assyrië was (Jesaja 10:15-19; verg.: “De Here heeft alles gemaakt voor zijn doel, ja, zelfs de goddeloze voor de dag des kwaads”, Spr 16:4, NBG’51). En Hij zal niet toelaten dat Egypte hun te hulp komt (31:1-3). Want dan zal Hijzelf zich tegen Assyrië keren en het vernietigen (31:8-9). Vervolgens gaat de profetie over van die redding (in 701 v. Chr.) ten tijde van de rechtvaardige - maar aan menselijke zwakheid onderworpen - koning Hizkia, naar de eindtijd en de rechtvaardige koning die dan zal regeren. Het begin van Jesaja 32 beschrijft zijn rijk, waarin al de voorgaande beloften vervuld zullen worden. Maar die vervulling zal er alleen zijn voor de getrouwen, en het hoofdstuk eindigt opnieuw met een oproep tot bekering, want de komende dagen zullen een zware beproeving brengen (32:9-19).
Het zesde ‘wee’
De zesde en laatste aanklacht (Jesaja 33-35) beschrijft dan de aanval die komen gaat. Assyrië wordt beschreven als een verrader die zelf nooit verraden wordt. Dit slaat op het feit dat Hizkia had geprobeerd de aanval op Jeruzalem tegen een zeer hoge prijs af te kopen. Maar toen de Assyrische koning Sanherib de schatting in bezit had trok hij toch op. Ariël (zo de NBV, dit is het woord dat in 29:1 was vertaald met ‘vuurhaard’), d.w.z. Jeruzalem, schreeuwt het uit en de ‘vredeboden’, die met Egypte hadden onderhandeld, wenen bitter. Alleen God kan hen nu nog redden (33:2) en dat doet Hij (vs 10,13). Maar dat roept een ander probleem op: Wie zou kunnen wonen in de nabijheid van zo’n machtig God? Zullen zijzelf, om hun zonde, niet evenzo vernietigd worden? (33:14). God verzekert hun echter dat de rechtvaardige zal wonen in een nieuw Jeruzalem (33:15-17), maar alleen wanneer hij zijn oprechte best doet; een beetje is niet goed genoeg. Want hij heeft er geen recht op, het is slechts genade.
Hij besluit met de vernietiging van al hun vijanden. In de nabije toekomst zou dat de Assyriër Sanherib zijn, maar de beschrijving gaat over in één die wel moet gaan over een grotere bevrijding, die ook nu nog toekomst is. De ‘man die de torens telde’ (33:18) verwijst naar de Assyrische ‘rabsake’ (NBG’51: maarschalk) in 36:2, die de verdedigingswerken komt opnemen ten behoeve van de aanstaande belegering. En dat ‘volk met een onverstaanbare taal’ (vs 19) duidt evenals in 28:11 op de Assyriërs (maar zou in de 1e eeuw nog een tweede vervulling krijgen in de Romeinen); het is een verwijzing naar Deuteronomium 28:49. Maar uiteindelijk zullen alle vijanden worden vernietigd (Edom wordt apart genoemd: Jesaja 34), en dan zal Gods eigen koning regeren vanuit Jeruzalem. En de grootste vijand die zal worden vernietigd is uiteindelijk de dood. De vloek over Adam en zijn nageslacht zal worden omgekeerd (verg. 35:6-7 met Gen 3:17-18), en de ‘vrijgekochten’ van de HEER (zij die zijn vrijgekocht van de dood) zullen terugkeren in de stad (35:9-10). Aan het eind van het NT wordt hiernaar verwezen in Openbaring (bijv. Openbating 14:4).