Bijbelse woorden: Ga'al - Lossen
Definitie:
Het Hebreeuwse woord voor ‘lossen’ is ga’al. De Griekse vertaling van het OT vertaalt het op verschillende manieren, maar het meest gebruikt worden de woorden lutroo (loskopen), met enkele afgeleiden daarvan, of als ruomai (behoeden of beschermen), maar ook vaak als agchisteuo (verwant zijn). Ook vinden we af en toe sozo (redden), met afgeleiden als sotèria (redding), hoewel dat veel vaker de vertaling is van yashuah. Deze laatste groep woorden vinden we echter juist wel het meest prominent gebruikt in het NT als aanduiding van het begrip verlossing.
Achtergrond:
In Leviticus 25 lezen we dat in Israël het land eigenlijk niet van de mens zal zijn maar van God, en dat Hij het geeft aan wie Hij wil. Wanneer het wordt verkocht, heeft een familielid van de oorspronkelijke ‘eigenaar’ altijd het recht het terug te kopen, en wanneer de oorspronkelijke eigenaar weer uit de schulden komt heeft ook hijzelf altijd dat recht. En als het niet wordt teruggekocht, moet het uiterlijk in het jubeljaar aan hem of aan zijn familie worden teruggeven. De ‘naaste bloedverwant’, die het terugkoopt (loskoopt) heet dan de ‘losser’:
Wanneer een van jullie tot armoede vervalt en een deel van zijn grond moet verpanden, kan zijn losser, zijn naaste verwant, zich aanmelden om het pand voor hem in te lossen (Lev. 25:25).
Zo’n regeling geldt ook wanneer iemand zichzelf, wegens schulden, als slaaf heeft moeten verkopen:
Hij behoudt het recht op lossing. Hij kan worden vrijgekocht door een broer, een oom of een neef of een andere bloedverwant (vs 48-49).
Het geld dat daarvoor betaald moet worden, wordt dan aangeduid met ‘losgeld’. Bij ons, moderne lezers, sticht dat snel verwarring, omdat wij losgeld onmiddellijk associëren met criminele activiteit zoals ontvoering. Maar hier gaat het om een strikt wettige transactie: iets dat verkocht is wordt teruggekocht, en daar moet een prijs voor worden betaald.
Het gebruikte Hebreeuwse woord is ga’al, lossen. En hij die de losprijs betaalt, wordt aangeduid met het tegenwoordig deelwoord daarvan: de lossende; maar het wordt gewoonlijk vertaald met een zelfstandig naamwoord: de losser. Dat woord ga’al vinden we in de Septuaginta (de Griekse vertaling van het OT) in Leviticus terug als lutroo, loskopen. Maar in de rest van de Wet en in bijv. Ruth (waar Boaz als losser een belangrijke rol speelt), vinden we het weergegeven met agchisteuo, dat eigenlijk betekent: verwant zijn (van agchi = nabij). Dit benadrukt een belangrijk aspect van deze hele wetgeving: degene die het recht heeft een ander vrij te kopen moet wel een naaste bloedverwant zijn.
Vooral bij Jesaja komt het thema ‘lossing’ nadrukkelijk naar voren. Gods volk wordt voorgesteld als verkocht onder de zonde, en niet in staat zichzelf weer vrij te kopen. Elders vinden we het beeld van het verbondsvolk als de ‘bruid’ van God (zoals we in het NT het beeld vinden van het nieuwe verbondsvolk als de bruid van Christus). In Jesaja belooft God, met gebruikmaking van dit beeld, dat Hij zal optreden als naaste bloedverwant, en zijn bruid weer vrij zal kopen. Dat loskopen vinden we dan zowel aangeduid met lutroo als met ruomai (eigenlijk behoeden), en heel soms met sozo (redden).
En dat is dan de basis van dat begrip Verlossing dat zo’n prominente rol speelt in het NT. Maar die verlossing vinden we voornamelijk aangeduid met dat Griekse woord sotèria (eigenlijk: redding), dat we in het OT maar sporadisch vinden als vertaling van ga’al. En we vinden dat vooral bij Lucas (zijn Evangelie en Handelingen) en in de brieven van Paulus. We weten echter dat Lucas een naaste medewerker van Paulus was, dus het lijkt een typisch Paulus-woord te zijn. Maar als schriftgeleerde weet Paulus heus wel wat ga’al is. Blijkbaar wil hij zijn niet-Joodse lezers er echter van doordringen dat lossing maar een beeld is, en redding uit de greep van de zonde de werkelijkheid.
Ga'al in de concordantie:
Het woord ga’al komt in het OT ruim 100x voor. In de Septuaginta (de Griekse vertaling van het OT) vinden we lutroo met zijn afgeleiden vooral in het boek Leviticus, terwijl we het in de rest van de Wet en in Ruth heel vaak vertaald vinden als agchisteuo. Bij Jesaja is het min of meer gelijkelijk verdeeld tussen lutroo en ruomai. In het NT vinden we lutroo en afgeleiden nog geen 20x, maar sozo meer dan 100x, vooral in de Evangeliën en Handelingen (en de rest in de brieven aan de Romeinen en de Korintiërs). Sotèria en sotèr, en de daarvan afgeleide woorden vinden we nog eens zo’n 75x, vooral in Lucas, Handelingen en de brieven van Paulus.
God zit niet krap bij kas
In Jesaja vraagt God: “Is mijn hand dan werkelijk te kort om te verlossen, of is er in Mij geen kracht om te redden?” (Jes. 50:2, NBG’51). Om te begrijpen wat het beeld hier is, moet je wel de Hebreeuwse uitdrukking kennen die hier wordt gebruikt. Een ‘hand die te kort is’ betekent in het Hebreeuws dat je te krap bij kas zit om de prijs te kunnen betalen (in Lev. 5:7 lezen we ‘indien zijn draagkracht ontoereikend is’; letterlijk staat daar: ‘indien zijn hand tekortschiet’). In het voorafgaande vers had Hij gevraagd: “Waar is de scheidingsbrief waarmee ik jullie moeder heb weggestuurd? Of waar is de schuld-eiser aan wie ik jullie heb verkocht?” (vs 1a). Israël was zijn bruid, maar Hij heeft haar weggestuurd om haar zonden, niet verkocht wegens schulden: “Nee, vanwege jullie zonden zijn jullie verkocht, vanwege je wandaden is je moeder weggestuurd” (vs 1b). Toen Hij Israël in slavernij liet gaan, was dat niet omdat Hij schulden had, en wanneer Hij hen niet meteen weer vrijkoopt is dat niet omdat Hij, de schepper en koning van het heelal (zie vs 2b-3) te krap bij kas zit. Dat ligt echt aan hun eigen wangedrag.