De overlevering van de Bijbel
De betrouwbaarheid van de overlevering is voor ons van groot belang. En al is het in sommige kringen gebruikelijk die in twijfel te trekken, onderzoek van de feiten toont dat wij daarover niet ongerust hoeven te zijn. Wie werkelijk in God gelooft zou trouwens ook niet anders verwachten.
Een steeds terugkerende vraag is: hoe betrouwbaar is de tekst die wij bezitten? Critici gaan vaak uit van een langdurige mondelinge overlevering en wijzen er dan op dat dit verminking van het verhaal bijna onvermijdelijk maakt. Hoewel dat feitelijk nog niet bij voorbaat vaststaat, is het belangrijker te weten dat het verre van zeker is dat de boodschap inderdaad generaties lang mondeling is overgeleverd voordat hij op schrift werd gesteld. Dat de inhoud van de ‘oudste’ boeken pas ten tijde van de ballingschap te boek is gesteld, is onder theologen lang een populaire mening geweest, en is dat in feite nog steeds. Aanvankelijk met het argument dat er daarvóór nog geen schrift bestond. Dat was achteraf gezien een wetenschappelijke blunder, maar er werden ook andere, historische, argumenten aangevoerd. Zo schreef iemand in de 19e eeuw over Genesis: ‘De delen van dit boek die betrekking hebben op de patriarchen … zijn slechts de weerspiegeling van de latere geschiedenis van het volk Israël, toen het reeds lang gevestigd was in het land Kanaän. Dit wordt tegenwoordig steeds meer erkend door alle ter zake bevoegde geleerden.’ Een halve eeuw later moest diezelfde wetenschap erkennen: ‘alle waarlijk objectieve specialisten zijn het erover eens: het leven zoals het zich in de verhalen van Genesis aan ons voordoet klopt volledig met wat wij tegenwoordig via andere wegen weten van het begin van het 2e millennium, maar niet volledig met een latere periode.’ Toch is dat geen reden geweest dat verhaal van die onbetrouwbare mondelinge overlevering bij te stellen. Toch hoor je wel degelijk ook andere geluiden, zoals van de archeoloog-theoloog Wiseman, die heeft aangetoond dat de vroege hoofdstukken van Genesis zoveel literaire verwantschap tonen met het schrift op kleitabletten, dat ze kennelijk in hun eigen tijd op schrift zijn gesteld. Zie hiervoor de pagina De Bijbel: Op schrift zetten.
De invloed van de ballingschap
Tijdens hun verblijf in het land Kanaän zijn de Israëlieten kennelijk nogal slordig omgesprongen met hun Schriften. Als, na een periode van intensieve Baäldienst, tijdens een tempelrestauratie onverwachts het ‘wetboek’ (vermoedelijk Deuteronomium) tevoorschijn komt (zie 2 Kon. 22 en 2 Kron. 34), is de inhoud ervan inmiddels volkomen onbekend (en dus ook niet mondeling overgeleverd!). Die houding verandert drastisch als het volk in ballingschap wordt gevoerd, en later, na de ballingschap, over de gehele antieke wereld verstrooid raakt. Ze hebben dan een sterke drang om het ‘eigene’, hun Schriften, te koesteren en te bewaren. En ze zijn daar zeer zorgvuldig in.
De schriftgeleerden
Na de Babylonische ballingschap ontstond er een speciale klasse van schrijvers om de Schriften te vermenigvuldigen. Zij gingen uiterst zorgvuldig te werk. Na het overschrijven, telden ze alle letters van het origineel en van de kopie; en dat per letter van het alfabet. Als de aantallen niet overeen kwamen hadden ze een fout gemaakt en werd die gecorrigeerd. Ze werden spoerim (tellers) genoemd. In de tijd van het Nieuwe Testament werden ze beschouwd als experts op het gebied van de Schrift. Nederlandse vertalingen duiden ze daarom aan als ‘schriftgeleerden’, hoewel het Griekse woord grammateus eigenlijk ‘schrijver’ betekent. Hun opvolgers waren de zgn. Massoreten (overleveraars) van de middeleeuwen. In eerste aanleg is de zgn. Massoretische tekst de grondslag voor alle uitgaven en vertalingen van het Oude Testament. Heel lang was de oudste bekende complete versie daarvan de zgn. Leningrad Codex uit 1008. In 1948 werden echter in grotten in de buurt van de Dode Zee talloze schriftrollen gevonden, waaronder alle boeken van het OT met uitzondering van Esther. Deze rollen stammen uit de periode kort voor en na het begin van onze jaartelling. Daarmee zijn ze ruim duizend jaar ouder dan de Leningrad Codex. Dit verschafte de wereld een onverwachte mogelijkheid de kwaliteit van al dat overschrijfwerk te controleren. En de conclusie daarvan was dat we ons geen grote zorgen hoeven te maken.
Dit alles behoeft ons natuurlijk niet te verbazen. Wie in God gelooft, moet aannemen dat Hij erover waakt dat zijn Woord ongeschonden bewaard blijft. Hoe zou Hij onze gehoorzaamheid kunnen verlangen, als wij niet eens zouden weten waaraan wij gehoorzaam zouden moeten zijn? Hij heeft de zorgvuldigheid van de Joodse schrijvers en hun eerbied voor de tekst gebruikt om zijn Woord betrouwbaar te bewaren tot in onze dagen.
De Nieuwtestamentische handschriften
Voor het Nieuwe Testament ligt de zaak anders. De tekst daarvan is van het begin af op schrift gesteld: afschriften van de brieven van de apostelen en van de evangeliën circuleerden al vroeg onder de christelijke gemeenten. We bezitten zelfs een fragment met een stukje tekst van Johannes 18 daterend uit het begin van de 2e eeuw. Het evangelie van Johannes is relatief laat in de 1e eeuw geschreven, dus hieruit blijkt hoe snel er al afschriften van circuleerden. Maar de afschrijvers waren toch meer geïnteresseerd in het kopiëren van de boodschap dan in een absoluut letterlijke weergave van de tekst. Niet dat ze met grote vrijheid met die tekst zijn omgegaan, maar ze misten de extreme zorgvuldigheid van de Joodse schrijvers. Vooral in het begin zijn ze verhoudingsgewijs slordig geweest. En het probleem met teksten die door kopiëren vermenigvuldigd moeten worden, is dat een eenmaal ingeslopen fout automatisch wordt gekopieerd in alle volgende afschriften.
Gelukkig zijn er van het NT veel handschriften bewaard, en dan kun je toch door onderlinge vergelijking tot een waarschijnlijk origineel komen. Het vak dat zich hiermee bezig houdt heet ‘tekstkritiek’. Wat tekstcritici doen is de aanwezige handschriften rangschikken in ‘families’ en van deze families a.h.w. stambomen opstellen (kopieën stammen immers altijd weer af van andere kopieën). Door vergelijking van de versies onderling, en met heel vroege vertalingen, kunnen vaak uitspraken worden gedaan over de originele tekst. Ook de waarschijnlijkheid dat een bepaalde overschrijffout wordt gemaakt speelt een rol.
De Textus Receptus en zijn opvolgers
In de middeleeuwen gebruikte de kerk een Latijnse Bijbel (de Vulgaat). Een hernieuwde belangstelling voor de originele tekst kwam pas met de Reformatie toen vertalers, in het voetspoor van Luther, teruggrepen op het Grieks. Luther bediende zich van één bepaalde, door Erasmus gepubliceerde (deels zelfs gereconstrueerde) tekst. Deze tekst is in de volgende eeuwen regelmatig heruitgegeven. Op grond van een opmerking van de uitgever in de uitgave van 1633 is dit de ‘Textus Receptus’ (aanvaarde tekst) gaan heten. Ook onze Statenvertaling is daar op gebaseerd. Wat meer informatie treft u aan op de pagina over de Textus Receptus.
Tekstvarianten
Toch moet men zich de tekstvarianten in de meeste gevallen ook weer niet al te dramatisch voorstellen. Enkele voorbeelden kunnen dat verduidelijken. We vergelijken telkens de Statenvertaling (SV), gebaseerd op de Textus Receptus, met de NBG’51 Vertaling (NBG’51), gebaseerd op moderne tekstkritiek.
Maar Ik zeg u, dat zoo wie zijne vrouw verlaten zal … (Matteüs 5:31, SV)
Maar Ik zeg u: een ieder, die zijn vrouw wegzendt … (NBG’51)
Van passief is dezelfde actie hier actief geworden.
En het schip nu was midden in de zee [het meer van Galilea] … Matteüs 14:24, SV)
Doch het schip was reeds vele stadiën van het land verwijderd … (NBG’51)
De tekstversie van de SV heeft hier in feite de woorden van Marcus 6:47.
… de aarde en de werken, die daarin zijn, zullen verbranden. (2 Petrus 3:10, SV)
… de aarde en de werken daarop zullen overblijven. (NBG’51, oorspronkelijke versie)
De eerste versie vertelt ons dat in de eindtijd alles wat aards is zal vergaan, terwijl de tweede ons vertelt dat het van zijn verhulling zal worden ontdaan om te worden geoordeeld.
Doch gij hebt de zalving van den Heilige, en gij weet alle dingen. (1 Johannes 2:20, SV)
Gij echter hebt een zalving van de Heilige en gij weet dat allen. (NBG’51)
De laatste versie klinkt in het verband waarschijnlijker, maar het verschil zal niemands geloof aantasten.
Een enkele maal zijn de consequenties echter verstrekkender:
En laat ons Christus niet verzoeken, gelijk ook sommigen van hen verzocht hebben ... (1 Korintiërs 10:9, SV)
En laten wij de Here (bedoeld wordt hier: God zelf) niet verzoeken, zoals sommigen van hun deden. (NBG’51)
Paulus spreekt hier over de gebeurtenissen van het volk Israël in de woestijn, zoals weergegeven in Numeri 21:5-9. Het zal duidelijk zijn dat de gedachte dat Christus, en niet God, het volk door de woestijn zou hebben gevoerd nogal wat theologische consequenties heeft.
Dat geldt ook voor de volgende variant:
Gij gelooft dat God een eenig God is: gij doet wel … (Jakobus 2:19, SV)
Gij gelooft, dat er slechts één God is? ... (NBG’51)
Het laatste klinkt waarschijnlijker uit de pen van een Jood. En het eerste lijkt te zijn ontstaan onder invloed van de leer van de drie-eenheid. Het interessante aan deze variant is overigens dat hij vrijwel geheel berust op de volgorde van de woorden in het Grieks.
Maar uiteindelijk kunnen we toch concluderen dat we ook in onze dagen een voldoende betrouwbare tekst bezitten die het ons mogelijk maakt om kennis te nemen van Gods boodschap aan ons.