De Tussenmuur
Maar thans in Christus Jezus zijt gij [heidenen], die eertijds veraf waart, dichtbij gekomen door het bloed van Christus. Want Hij is onze vrede, die de twee één heeft gemaakt en de tussenmuur, die scheiding maakte de vijandschap, weggebroken heeft (Efeziërs 2:13-14, NBG’51).
De tempel in Jeruzalem was in Jezus’ tijd van oorsprong de zogenaamde ‘2e tempel’, zoals die na de ballingschap was herbouwd, maar dan in de vorm die Herodes de Grote daar later aan had laten geven. Herodes’ bouwwerkzaamheden hadden er een indrukwekkend complex van gemaakt, dat moest kunnen wedijveren met de fraaiste bouwwerken elders in de Grieks-Romeinse wereld. De voornaamste kenmerken waren het ongekend grote tempelplein en het meer dan indrukwekkende heiligdom midden daarop. Maar we doen er goed aan te bedenken dat het woord ‘tempel’ in het NT de ene keer dat totale complex aanduidt, en de andere keer het centrale heiligdom met zijn directe omgeving, dat een hoofdrol speelde in de Joodse eredienst.
Het tempelplein
Het grote plein stond bekend als ‘de voorhof der heidenen’ (niet-Joden), want daar mocht iedereen komen. In de zuilengangen daar omheen gaven de beroemdste schriftgeleerden van hun tijd onderricht in de Wet. Toen de jonge Jezus, uitgeleerd bij zijn dorpsrabbijn in Nazaret, op 12-jarige leeftijd voor het eerst meeging naar Jeruzalem voor de Paasviering, nam Hij de gelegenheid te baat zijn nog onbeantwoorde vragen af te vuren op de daar aanwezige theologische kopstukken. De ‘wetstudent’ Saulus van Tarsus ontving er zijn theologische opleiding van de beroemde en alom gewaardeerde rabbi Gamaliël. Na Jezus’ hemelvaart was het de plek waar zijn volgelingen dagelijks bijeenkwamen. Maar het was ook een plek waar grootschalig commercie werd bedreven. De verkopers van de offerdieren, die de Israëliet nodig had om zijn offers te kunnen brengen, hadden er hun verkoopplekken gepacht en ook de geldwisselaars, die het Romeinse geld omwisselden in tempelgeld, hadden daar hun werkplek gepacht van de priesters die het daar voor het zeggen hadden. Die pacht was schandalig hoog (de priesters verdienden daar goed aan). Maar diezelfde priesters moesten de dieren die de Israëliet wilde offeren, keuren op aanvaardbaarheid, en het was een koud kunstje daar een gebrek aan te vinden wanneer ze niet bij een handelaar op het plein waren gekocht. Hetzelfde gold voor de wisselaars, want de priesters accepteerden geen Romeins geld voor het betalen van de verplichte tempelbelasting. Deze hele opzet was alleen maar bedoeld om priesters en pachters aan extra inkomsten te helpen, over de rug van het volk dat geen keus had zolang het wilde voldoen aan zijn religieuze verplichtingen. En daarmee was het een kopie van de situatie onder het hogepriesterschap van Eli, zoals beschreven in de eerste hoofdstukken van 1 Samuël. En we weten dat God daar toen een radicaal einde aan heeft gemaakt.
De tussenmuur
Het centrale heiligdom met zijn voorhoven, en in die voorhoven o.a. het brandofferaltaar, was uitsluitend toegankelijk voor Joden, want ‘onbesnedenen’ zouden het ‘verontreinigen’ wanneer zij dat deel betraden. En om te voorkomen dat een onbesneden heiden zelfs maar per ongeluk een stap in dat gebied zou zetten stond er op enkele tientallen meters afstand een muur met doorgangen, die alleen Joden mochten passeren. En bij elke doorgang was in het Grieks een inscriptie aangebracht die de niet-Jood waarschuwde dat hij zijn leven op het spel zette wanneer hij toch verder ging. Het is die muur die Paulus bedoelt in het citaat in zijn brief aan de Efeziërs, bovenaan deze studie. We komen daar aan het eind van dit artikel weer op terug.
Hoe gevoelig dat betreden van het centrale deel lag, zien we in Handelingen 21. Wanneer de Joden van Jeruzalem ten onrechte menen dat Paulus ‘Grieken’ (dus niet-Joden) in de tempel heeft gebracht (vs 28) gaat dat om dat centrale deel. En het gevolg is dat er een gigantisch oproer ontstaat en Paulus en zijn metgezellen de tempel uitgesleurd worden. De poorten van dat centrale (religieuze) deel worden onmiddellijk gesloten, de menigte probeert Paulus te lynchen, en het tumult is zo groot dat de Romeinen in de ‘burcht Antonia’, die uitkijkt over het grote plein, het raadzaam achten in actie te komen.
Een bedehuis voor alle volken
Deze ijver voor het centrale heiligdom, en hun vrees voor ontheiliging daarvan, zou echter niet in groter contrast hebben kunnen staan met de activiteiten op het grote plein daaromheen. Want wat daar plaats vond kan alleen maar worden omschreven als uitbuiting en pure corruptie. En dat alles werd zonder problemen geduld, want het ging ‘maar’ om de voorhof der heidenen. Hoe hoog de woekerprijzen daar werden opgedreven blijkt bijvoorbeeld uit het feit dat Jozef en Maria zich slechts het offer van een koppel duiven kunnen veroorloven (Lucas 2:24). Dat was eigenlijk bedoeld als offer voor de allerarmsten (zie Lev. 12:8). Maar Jozef zal als timmerman, een geschoold ambachtsman, goed zijn brood hebben kunnen verdienen, dus ze zullen heus niet zo onbemiddeld zijn geweest. Wanneer Jezus daar ruim 30 jaar later terugkomt, is een van de dingen die Hij daar doet het schoonvegen van dat tempelplein, met de woorden ‘Staat er niet geschreven: “Mijn huis moet een huis van gebed zijn voor alle volken (Jesaja 56:7)”? Maar jullie hebben er een rovershol van gemaakt! (Jeremia 7:11)’. Het ging nog niet eens zozeer om dat verkopen als zodanig, maar om het feit dat het volk hier op de meest onbeschaamde manier geld werd afgeperst, met als stok achter de deur dat zij anders niet in staat werden gesteld te voldoen aan hun rituele verplichtingen. En dat daarvoor de ‘voorhof der heidenen’ werd gebruikt, omdat in hun ogen die heidenen daar toch al niets te zoeken hadden. Terwijl God Zelf iets totaal anders had aangekondigd.
De kamerling
En dat brengt ons bij de kamerling uit Ethiopië. Hij was een eunuch, en zou als zodanig niet in de eigenlijke tempel zijn toegelaten (Deuteronomium 23:1). Hij zal een proseliet zijn geweest, dus eigenlijk wel ‘officieel’ Joods. Om die reden was hij helemaal naar Jeruzalem gereisd, een reis over land per reiswagen van meer dan 2500 km. En toch zou hij te Jeruzalem, eindelijk in de tempel, niet verder zijn gekomen dan die tussenmuur. Want daarin waren de tempelwachters onverbiddelijk. Toch had God door Jesaja aangekondigd:
En laat de eunuch niet zeggen: ‘Ik ben maar een dorre boom.’ Want dit zegt de HEER: De eunuch die mijn sabbat in acht neemt, die keuzes maakt naar mijn wil, die vasthoudt aan mijn verbond, hem geef ik iets beters dan zonen en dochters: een gedenkteken en een naam in mijn tempel en binnen de muren van mijn stad. Ik geef hem een eeuwige naam, een naam die onvergankelijk is (Jesaja 56:3-5).
We kunnen ons zijn vreugde indenken wanneer Filippus hem, op zijn terugweg, Jesaja uitlegt (Handelingen 8:35,39), en de toekomst van de gelovige onder het Nieuwe Verbond van de Messias. Maar zo’n belofte gold ook voor de vreemdeling, de heiden, de niet-Jood:
En de vreemdeling die zich met de HEER heeft verbonden om hem te dienen en zijn naam lief te hebben, om dienaar van de HEER te zijn – ieder die de sabbat in acht neemt en niet ontwijdt, ieder die vasthoudt aan mijn verbond – hem breng ik naar mijn heilige berg, hem schenk ik vreugde in mijn huis van gebed; zijn offers zijn welkom op mijn altaar. Mijn tempel zal heten ‘Huis van gebed voor alle volken’ (Jesaja 56:6-7).
De tussenmuur weggebroken
Dat laatste is het wat Paulus in gedachte heeft wanneer hij, in het citaat boven deze studie, spreekt van die ‘tussenmuur’ tussen Joden en heidenen, die in Christus is weggebroken. Hij wijst zijn lezers (heidenen) erop dat zij vroeger geen deel uitmaakten van het verbondsvolk, zij hadden ‘geen deel aan het burgerschap van Israël’ en waren ‘niet betrokken bij de verbondssluitingen en de beloften die daarbij hoorden’. Zij ‘leefden in een wereld zonder hoop en zonder God’ (Efeziërs 2:12). Maar nu is dat, in Christus, radicaal veranderd:
Maar thans in Christus Jezus zijt gij, die eertijds veraf waart, dichtbij gekomen door het bloed van Christus. Want Hij is onze vrede, die de twee één heeft gemaakt en de tussenmuur, die scheiding maakte [tussen hen en God], de vijandschap, weggebroken heeft (vs 13-14).
Daardoor zijn er nu geen Joden en heidenen meer, maar is er nu nog maar één verbondsvolk, dat in zijn geheel met God verzoend is. En dat geldt niet alleen voor die eunuch, maar voor elke ‘onbesneden’ heiden. Dus ook voor ons!