Psalm 19 - De hemelen vertellen Gods eer
Deze psalm bestaat uit twee delen: eerst wijst David op het uitspansel, dat zo duidelijk spreekt van de macht en majesteit van God (v. 1-7) ; daarna wijst hij op de wet van de HERE, waaruit Zijn wijsheid blijkt (v. 8-12).
De mensen hebben tegenwoordig veel verder in het heelal gekeken dan David; zij hebben meer wetten uitgevonden en boeken geschreven dan de mensen in de oudheid - maar God kennen zij niet. De wetenschap en de technologie, die het leven voor ons zo aangenaam maken, hebben ons juist blind gemaakt voor de macht van God. De lantarens die onze wijk verlichten belemmeren onze blik op de sterren; en het onderwijs dat onze kinderen genieten, kan het begrijpen van Gods wijsheid in de weg staan. Psalm 19 kan wie nederig is veel leren.
In de zon, de maan en de ontelbare miljarden sterren, zag de Psalmist Gods majesteit en eer (vers 1; vgl Psalm 8). Maar wat precies heeft de hemel ons te vertellen? “De dag doet sprake toestromen … de nacht predikt kennis …” Wat voor sprake, wat voor kennis is dit? Wij hebben hier te maken met dichterlijke taal. Het gaat niet om letterlijke woorden. Zoals de volgende verzen vertellen, “Het is geen sprake en het zijn geen woorden, hun stem wordt niet vernomen: toch gaat hun prediking uit over de ganse aarde”. Wanneer wij de hemel aanschouwen, behoren wij aan de Schepper en Zijn doel te denken - , meer nog: wij behoren aan onszelf en aan onze eigen verantwoordelijkheden te denken.
Paulus berispte, in zijn brief aan de Romeinen, degenen die (zoals velen vandaag) het idee van een Schepper belachelijk vonden: “Zijn onzichtbare eigenschappen zijn vanaf de schepping van de wereld zichtbaar in zijn werken, zijn eeuwige kracht en goddelijkheid zijn voor het verstand waarneembaar. Er is niets waardoor zij te verontschuldigen zijn” (Romeinen 1:20 NBV).
Vanaf vers 8 gaat David over van de wonderen van de schepping op de wonderen van Gods Woord. En de taal is nu niet meer dichterlijk maar letterlijk: in onze handen, in de Bijbel, ontvangen wij Gods wet en Zijn geboden; wij leren bovendien “ontzag voor de HEER” te hebben (v. 8-10 NBV). En het oordeel van David? “Kostelijker zijn zij dan goud … zoeter dan honig” (v. 11).
Mag Davids gebed aan het einde van deze psalm dan ook ons gebed zijn: “Laten de woorden van mijn mond u behagen, de overpeinzingen van mijn hart u bekoren, HEER, mijn rots, mijn verlosser” (v. 15 NBV).