God brengt Jezus weer tot leven
Lezen: Johannes 20:1-31; Matteüs 28:1-20
Het graf verzegeld en bewaakt
Vóór zijn dood had Jezus telkens gezegd, dat Hij op de derde dag weer tot leven zou komen. De Joodse leiders zijn dit niet vergeten, en daarom willen zij dat zijn lichaam in een graf met een onbekend aantal andere lichamen zal worden gelegd. Er zal dan geen sprake zijn van een leeg graf. Als de discipelen zijn lichaam dan zullen proberen weg te halen, is wat zij zoeken moeilijk te vinden. En als zij al willen beweren dat Hij is opgestaan, is niet te bewijzen dat er een lichaam is verdwenen.Tot hun grote teleurstelling krijgt Jozef van Arimathea echter toestemming van Pilatus het lichaam van Jezus in zijn eigen nieuwe, en lege, graf te leggen. Daarom gaan de Joodse leiders zelf naar Pilatus toe met hun verzoek: “Heer, het schoot ons te binnen dat die bedrieger [Jezus dus] toen hij nog leefde gezegd heeft: Na drie dagen zal ik uit de dood opstaan. Geeft u alstublieft bevel om het graf tot de derde dag te bewaken, anders komen zijn leerlingen hem heimelijk weghalen.” Omdat Pilatus geen zin heeft in nog meer moeilijkheden, geeft hij instructies de grote steen, die voor het graf ligt, te verzegelen en dag en nacht een wacht bij het graf te zetten. En zo hebben zij er zelf aan meegewerkt, dat het uiteindelijk te bewijzen is dat de discipelen van Jezus zijn lichaam niet uit het graf hebben gehaald, maar het op wonderbare wijze daaruit is verdwenen. Wat is het dan vreemd dat, terwijl de moordenaars van Jezus goed hebben onthouden wat Hij zei, zijn eigen vrienden en discipelen zijn opstanding niet verwachten en het niet kunnen geloven als die plaatsvindt. Het kan daarom helemaal niet zo zijn, als velen beweren, dat de discipelen hebben verzonnen dat Jezus is opgestaan.
Vroeg op de derde dag
Heel vroeg op de derde dag gaan een aantal vrouwen samen op weg naar het graf. De zon is nog niet opgegaan, en op straat is het dan ook doodstil. Ze weten niet dat de Joodse leiders Pilatus hebben gevraagd het graf te verzegelen en bewaken met soldaten. Wel maken de vrouwen zich zorgen over hoe zij de grote zware steen, die vóór het graf ligt, opzij zullen moeten rollen. Maar tot hun grote schrik zien zij al van een afstand het gapende gat van het geopende graf. Als zij op een holletje verder lopen, en bij het graf komen, bukken zij zich om erin te kijken. Daar zien ze twee mensen met schitterende kleren zitten op één van de uitgehouwen banken waarop de doden werden gelegd. Zij spreken de vrouwen vriendelijk toe: “Waarom zoekt u de levende onder de doden? Hij is hier niet, maar Hij is opgewekt. Herinnert u wat Hij u gezegd heeft toen Hij nog in Galilea was: de Mensenzoon moest worden overgeleverd aan zondaars en moest gekruisigd worden en op de derde dag opstaan.”
Maria van Magdala is ook naar het graf gekomen, maar zodra zij ziet dat de steen is weggerold, loopt ze zo hard als ze kan naar het huis in de stad, waarvan ze weet dat Petrus en Johannes daar zullen zijn. Buiten adem vertelt ze hun het schokkende nieuws: “Zij hebben de Here weggenomen uit het graf en wij weten niet, waar zij Hem hebben neergelegd.” Bij het horen van deze mededeling rennen Petrus en Johannes weg, om ook naar het graf te gaan. Daar aangekomen gaat Petrus als eerste naar binnen, even later gevolgd door Johannes. Engelen zien zij niet, maar wat zij wèl zien verbaast hen. Hier zijn geen inbrekers aan het werk geweest, die - om welke reden dan ook - het lichaam van Jezus hebben weggehaald. Als dat wèl het geval was geweest, hadden ze het lichaam uit de windsels moeten halen, en waren de specerijen daaruit op de grond gevallen. Maar alles ziet er netjes uit. De windsels en de specerijen ertussen liggen op hun plaats, alsof de dode er nog ligt. De hoofddoek ligt apart, op de plaats waar het hoofd heeft gelegen. Alles ziet er dus uit zoals het behoort. Maar er is geen lichaam in de windsels en geen hoofd onder de hoofddoek! Jezus is daar op wonderbaarlijke wijze uit verdwenen. Jaren later schrijft Johannes in zijn evangelieboek hoe, wat hij toen zag, hem ineens de schellen van de ogen had doen vallen: “hij zag het en geloofde, want zij kenden de Schrift nog niet, dat Hij uit de doden moest opstaan”.
Jezus verschijnt aan Maria van Magdala
Petrus en Johannes lopen naar huis terug, ieder verzonken in zijn gedachten over wat er gebeurd kan zijn. Maar Maria van Magdala blijft in de hof achter, bedroefd en bezorgd. Wie kan het graf zijn binnengaan om het lichaam weg te halen? Wat is er met het lichaam gebeurd? Dan ziet ze iemand in de hof lopen. Omdat ze meent dat het de tuinman is, die haar ongetwijfeld zal kunnen vertellen wat er is gebeurd, spreekt ze hem beleefd toe: “Heer, als u Hem weggehaald hebt, vertel mij dan, waar u Hem hebt neergelegd, dan kan ik Hem meenemen.” “Maria!” Het is maar een enkel woord, maar wel voldoende. Zij kijkt Hem eerst met verbazing en vervolgens vol blijdschap aan. Jezus, haar Heer, staat levend vóór haar. Zij knielt vóór Hem neer, en klemt haar armen vast om zijn benen; zij wil Hem vasthouden, het liefst voor altijd. Maar nee, dat kan niet. Maria zou moeten weten dat Jezus daar maar voor een ogenblik zal zijn. Binnenkort zal Hij al zijn vrienden achterlaten, om naar zijn Vader in de hemel te gaan. Maar eerst is Hij van plan aan zijn discipelen te verschijnen, en deze boodschap moet Maria doorgeven: “Dat Ik opstijg naar mijn Vader, die ook jullie Vader is, naar mijn God,die ook jullie God is.”
Jezus verschijnt aan twee van zijn discipelen
Vroeg in de middag van diezelfde dag gaan twee van Jezus' discipelen de stad Jeruzalem uit, op weg naar het dorp waar ze logeren. Terwijl zij lopen zijn ze zo in beslag genomen door de gebeurtenissen van de laatste dagen, dat ze niet hebben gemerkt dat er al een tijdje iemand anders naast hen loopt. Als ze het merken groet die hen vriendelijk, en vraagt: “Waar loopt u over te praten?” Ja, deze Man mag dat best weten. Maar als Hij uit Jeruzalem komt, hoe is het dan mogelijk dat Hij zelf niet weet wat daar gebeurd is? Hoe de priesters Jezus van Nazareth aan de Romeinse stadhouder hadden overgeleverd, met de eis dat Hij gekruisigd moest worden. Hoe Hij een profeet was, machtig in woord en werk voor God en al het volk. Hoe zij zelf sterk in Hem hadden geloofd als de beloofde Messias van Israël, en hoe al hun heerlijke verwachtingen met zijn dood tot een einde zijn gekomen. “Wij leefden in de hoop, dat Hij degene was, die Israël zou bevrijden.” Enkele vrouwen die zij kennen hadden weliswaar gezegd dat zij Hem weer levend hadden gezien, maar wat moest je daarvan denken? Tot hun verbazing krijgen ze van hun medereiziger geen woord van begrip of medeleven, maar een felle berisping. “Hebt u dan zo weinig verstand en bent u zo traag van begrip, dat u niet alles gelooft wat de profeten gezegd hebben!” Kennen jullie de Schriften niet? Hebben jullie niet begrepen dat al deze dingen, die jullie Mij net verteld hebben, moesten gebeuren? “Moest de Messias al dat lijden niet ondergaan, om zijn glorie binnen te gaan.” En na dit te hebben gezegd gaat deze Onbekende door, van de ene plaats in de hun zo vertrouwde geschriften van wat wij het Oude Testament noemen naar een andere, en nog een andere, om te laten zien dat Israëls profeten deze dingen eeuwen tevoren hadden voorzegd. Hoe meer ze horen hoe meer deze twee discipelen beseffen hoe blind ze zijn geweest. Deze boeiende uitleg van de Schrift gaat door, totdat ze hun plaats van bestemming bereiken. De Onbekende doet alsof Hij afscheid van hen wil nemen om zijn weg te vervolgen, maar ze dringen bij Hem aan dat hij bij hen zal blijven logeren. Zij maken een maaltijd gereed en nemen plaats aan de tafel. Maar zonder af te wachten wat de gastheer zal doen, spreekt Jezus Zelf het gebruikelijke dankgebed uit. En als Hij dat doet, wordt de sluier van hun ogen weggenomen, en weten zij dat hun Gast hun geliefde Heer is. Maar het is niet mogelijk hun blijdschap daarover tot Hem uit te spreken, want ineens is Hij uit hun midden verdwenen. Ook op straat is Hij nergens te bekennen.
Jezus verschijnt aan de andere discipelen
De twee lopen meteen terug naar Jeruzalem, want zij hebben zulk geweldig nieuws voor de andere discipelen. Maar daar aangekomen blijkt dat ook die nieuws hebben voor de twee Emmaüsgangers: Jezus is aan Petrus verschenen! En terwijl ze allen druk met elkaar praten, met de deur op slot uit vrees dat ze gevangengenomen zullen worden door de Joodse leiders, verschijnt Jezus aan hen. Ze kunnen hun ogen niet geloven: is het werkelijk hun Heer of zien ze een visioen? Jezus heeft al eerder de twee Emmaüsgangers berispt, en nu moet Hij zijn teleurstelling uitspreken over de anderen. “Waarom zijn jullie zo ontzet en waarom zijn jullie ten prooi aan twijfel? Kijk naar mijn handen en voeten, Ik ben het zelf. Raak me aan.” En alsof deze verzekering niet genoeg is, vraagt Hij: “Hebben jullie hier iets te eten?” En als ze Hem een stuk geroosterde vis aanreiken eet Hij dat voor hun ogen op.
Jezus verschijnt aan Thomas
Het allerergste geval van het ongeloof, dat Jezus werkelijk weer in leven was, was dat van zijn discipel Thomas. Hij was niet aanwezig toen Jezus aan de andere discipelen verscheen. Natuurlijk hebben de anderen hem later verteld dat de vrouwen Jezus hadden gezien, en Petrus, de twee Emmaüsgangers, en al de andere discipelen. Wil Thomas hen geloven? Helemaal niet. Hij blijkt koppiger te zijn dan de meest koppige ezel die je zou kunnen bedenken. Anderen mogen lichtgelovig zijn, hij zelf is veel te nuchter en verstandig om in de verleiding te komen al die mooie praatjes te geloven. Die gauw gelooft, is gauw bedrogen. Thomas lijkt haast trots te zijn op zijn ongeloof: “Alleen als ik de wonden van de spijkers in zijn handen zie en met mijn vingers kan voelen, en als ik mijn hand in zijn zij kan leggen, zal ik het geleoven.” Aan het eind van die eerste week na de kruisiging is Thomas wel bij de discipelen (hij meent dus nog steeds een discipel van Jezus te zijn), als Jezus weer verschijnt. Jezus spreekt hem persoonlijk toe: “Leg je vingers hier en kijk naar mijn handen, en leg je hand in mijn zij. Wees niet langer ongelovig, maar geloof.” Jezus heeft goede reden om diep teleurgesteld te zijn in deze koppige man. Hij krijgt als een gekozen apostel de taak anderen te overtuigen dat Jezus als Israëls Heiland is opgewekt uit de doden — en hij wil het zelf niet geloven!
Jezus verschijnt in Galilea
Verreweg de meeste mensen die in Jezus geloofden, woonden in Galilea. Jezus wilde dat ook zij in zijn opstanding zouden geloven. Daarom gaf Hij de elf instructies wanneer en waar zij Hem zouden kunnen zien. Hoe dit alles werd geregeld wordt ons niets verteld. De discipelen zijn waarschijnlijk rondgegaan, om de geheime tijd en plaats door te geven; want deze ontmoeting was alleen voor discipelen, en niet voor een heleboel andere nieuwsgierigen. Het is mogelijk dat deze vroeg in de ochtend plaatsvond, voordat de meeste mensen de nieuwe dag waren begonnen. Vele van deze discipelen waren eerst ongelovig toen Jezus op enige afstand van hen verscheen, maar toen Hij dichterbij kwam waren zij er zeker van dat Hij het was. Dit zal de gelegenheid zijn geweest waarover Paulus twintig jaar later schreef: “Daarna is hij verschenen aan meer dan vijfhonderd broeders en zusters tegelijk, van wie er enkelen gestorven zijn, maar de meesten nu nog leven.” Het is blijkbaar bij deze gelegenheid, dat Jezus zijn instructie aan de discipelen, dat zij het evangelie in de gehele wereld moesten verkondigen, heeft herhaaald. “Ga dus op weg en maak alle volken tot mijn leerlingen, door hen te dopen.”