Ontmoeting met Petrus (1)
Een van de bekendste personen in het Nieuwe Testament is de apostel Petrus. Met hem kunnen we ons vaak zo goed vereenzelvigen; vooral in zijn menselijkheid herkennen we onszelf. We vinden hem beschreven als een emotionele en impulsieve man. Iemand die heel direct was in zijn reacties; die eerst sprak en dan dacht. Maar ook een man die worstelde met zijn geloof, en al worstelend in zijn leven met Jezus zowel hoogtepunten als dieptepunten kende.
Zijn geboortenaam was Simon. Hij was opgegroeid in Betsaïda en ging - evenals zijn broer Andreas - wonen in Kapernaüm, een stadje aan het meer van Galilea waar ook Jezus woonde. Ze waren vissers van beroep en volgelingen van Johannes de Doper, tot het moment dat Jezus hen riep tot zijn dienst: “Toen Hij (Jezus) langs het meer liep, zag hij twee broers, Simon, die Petrus genoemd wordt, en zijn broer Andreas. Ze wierpen hun net uit in het meer, het waren vissers. Hij zei tegen hen: ‘Kom, volg mij, ik zal van jullie vissers van mensen maken, zij lieten meteen hun netten achter en volgden hem.” (Matteüs 4:18-20). In het parallelle verslag in Lucas 5 zien we, dat Petrus Jezus aansprak met de koninklijke titel Heer (kurios), nadat hij op aanwijzing van Jezus veel vissen had gevangen: “Toen Simon Petrus dat zag viel hij op zijn knieën voor Jezus neer en zei: ‘Ga weg van mij, Heer, want ik ben een zondig mens.” (vs.8). Zijn vertrouwen in Jezus was groot. Zo groot dat hij tijdens een storm, toen Jezus lopend over het water op weg was naar hun boot, Jezus tegemoet wilde gaan. “Petrus antwoordde: ‘Heer, als u het bent, zeg me dan dat ik over het water naar u toe moet komen. Hij zei: ‘Kom!’ Petrus stapte uit de boot en liep over het water naar Jezus toe”. (Matteüs 14: 28-29). Vol vertrouwen liep hij over het water naar Jezus. “Maar toen hij voelde hoe sterk de wind was, werd hij bang. Hij begon te zinken en schreeuwde het uit: ‘Heer, red me!’ Meteen strekte Jezus zijn hand uit, hij greep hem vast en zei: ‘Kleingelovige, waarom heb je getwijfeld’?” (vs.30-31). Deze vraag was niet alleen voor Petrus bedoeld, maar voor alle volgelingen van de Here. Jezus bestrafte hier niet de golven, maar Petrus. Pas toen zij in de boot waren, kwam de storm tot rust. Jezus wilde duidelijk maken dat in geloof alles mogelijk is, wat of de omstandigheden ook zijn.
Eens vroeg Jezus zijn discipelen: “Wie zeggen de mensen dat ik ben?” (Matteüs 16:13). De discipelen noemden op: Johannes de Doper, Elia, een van de profeten. Jezus keek hen daarna aan en stelde de vraag waar het eigenlijk om ging: “En wie ben ik volgens jullie?” Petrus antwoordde direct: “U bent de messias, de Zoon van de levende God”. Hier toonde hij groot geloof. Op deze belijdenis kreeg hij twee grote beloften. Daarin zien we waarom Jezus aan Simon de naam Petrus - wat rots betekent - gaf.
De eerste is: “en Ik zeg je: jij bent Petrus, de rots waarop ik mijn kerk zal bouwen, en de poorten van het dodenrijk zullen haar niet kunnen overweldigen” (Matteüs 16:18). Zie dir artikel.
De tweede is: “Ik zal je de sleutels van het koninkrijk van de hemel geven, en al wat je op aarde bindend verklaart zal ook in de hemel bindend zijn, en al wat je op aarde ontbindt zal ook in de hemel ontbonden zijn.”
Wat bedoelde Jezus met deze woorden? In zijn rede in Lucas 11:52 vinden we het antwoord: “Wee jullie wetgeleerden, want jullie hebben de sleutel tot de kennis weggenomen; zelf zijn jullie niet binnengegaan, en anderen die wel binnen wilden gaan hebben jullie tegengehouden”. Petrus kreeg geen macht om mensen wel of niet toe te laten tot het eeuwig leven. Die macht heeft alleen Jezus van Zijn Vader gekregen. In deel twee zullen we een vervulling van deze ´sleutelbelofte´ zien. Maar toen Jezus zijn lijden aankondigde, liet Petrus merken dat hij dit niet begreep. Ook toen nam hij direct het woord; hij dacht het beter te weten dan zijn Heer en was heel opgewonden: “Petrus nam hem ter zijde en begon hem fel terecht te wijzen: ‘God verhoede het, Heer! Dat zal u zeker niet gebeuren!” De woorden die Jezus daarop sprak waren een schok voor Petrus: “Maar Jezus keerde hem de rug toe met de woorden: ‘Ga terug, achter mij, Satan! Je zou me nog van de goede weg afbrengen. Je denkt niet aan wat God wil, maar alleen aan wat de mensen willen’” (Matteüs 16:22-23. Hij wordt hier satan, een tegenstander genoemd. Niet alleen moest Jezus zelf naar het kruis gaan, maar ieder die zijn discipel wil zijn moet hetzelfde doen. “Wie achter mij aan wil komen, moet zichzelf verloochenen, zijn kruis op zich nemen en mij volgen.”